Leesfragment: De bewaring

08 april 2024 , door Yael van der Wouden
| |

Nu in onze boekhandels: Yael van der Woudens roman De bewaring (The Safekeep), uit het Engels vertaald door Fannah Palmer en Roos van de Wardt! Lees nu een fragment en bestel dat boek.

De bewaring speelt zich af in het naoorlogse Overijssel. Kogelgaten zijn weer gedicht, herinneringen aan de Holocaust zo veel mogelijk verstopt.

Isabel woont alleen in het huis van haar overleden moeder, waar alles rustig voortkrabbelt tot plotseling haar broer Louis met zijn nieuwe vriendin Eva voor de deur staat om bij haar de zomer door te brengen.

Eva is in alles het tegenovergestelde van Isabel. Waar Isabel houdt van rust, houdt Eva van liederlijk late avonden; waar Isabel bedeesd en voorzichtig is, stampt Eva door het huis en trekt ze letterlijk alles uit de kasten.

Maar dan beginnen er kleine dingen – een lepel, een mes, een kom – uit het huis te verdwijnen. Heeft Eva er iets mee te maken? Dat idee laat Isabel niet los. Koortsachtig houdt ze de nieuwe vrouw in de gaten, totdat ze – op het hoogtepunt van die zinderend hete zomer – een mysterieuze ontdekking doet waardoor netjes afgedekte geheimen haar plotseling keihard in het gezicht slaan. Misschien is de oorlog niet helemaal voorbij.

De bewaring is een zorgvuldig opgebouwd verhaal waarin continu een aanstekelijke spanning voelbaar is tussen twee vrouwen en tussen het heden en ons donkere, collectieve verleden.



 

Deel I
Nederland, 1961

1.

Onder de wortels van een dode kalebas stuitte Isabel op een stukje gebroken aardewerk. In het voorjaar had het nog een tijdje gevroren en was er een week lang natte sneeuw gevallen, en nu, op de drempel van de zomer, begon de moestuin al te verkommeren. De bonen, de radijsjes, de bloemkool: allemaal bruin en verrot. Isabel zat op haar knieën, met handschoenen aan en een zonnehoed op, en trok de dode stukken eruit. De scherf prikte door haar handschoen en liet een klein gaatje achter.
Het was geen wond en het bloedde niet. Isabel deed haar handschoen uit en trok de huid van haar handpalm strak, op zoek naar een sneetje. Er zat niks, alleen een pijnscheut die snel weer verdween.
Binnen spoelde ze de scherf af en hield hem in haar natte handen. Blauwe bloemetjes langs de rand, de suggestie van een hazenpootje waar het aardewerk was afgebroken. Het was ooit een bord geweest dat deel uitmaakte van een set: haar moeders lievelingsservies, het goede servies, voor de feestdagen en bezoek. Toen moeder nog leefde stond dat servies in een vitrinekast in de eetkamer en mocht niemand er aankomen. Ze was al jaren dood, maar de borden werden nog steeds ongebruikt achter de gesloten deurtjes bewaard. Die enkele keer dat Isabels broers op bezoek kwamen dekte Isabel de tafel met het normale servies, en dan probeerde Hendrik de vitrinekast open te wrikken en zei hij: ‘Isa, Isa, kom op zeg, wat is het nut van mooie spullen als je ze niet mag aanraken?’ Waarop Isabel antwoordde: ‘Ze zijn niet om aan te raken. Ze zijn om te bewaren.’
Er was geen verklaring voor de scherf, voor waar die vandaan kwam en waarom hij was begraven. Geen van moeders borden was ooit verdwenen. Dat wist Isabel zeker, en toch liep ze het servies nu na. Het stond er net zo bij als anders: een stapel borden, kommetjes, een melkkannetje. Op elk voorwerp drie hazen die elkaar in een cirkel achternazaten.

De volgende dag nam ze de scherf, verpakt in bruin papier, in de trein mee naar Scheveningen. Toen ze aankwam stond Hendriks auto voor het restaurant geparkeerd en hij zat rokend met de raampjes omlaag achter het stuur. Hij wreef met zijn duim in zijn oog en leek een gesprek met zichzelf te voeren, alsof hij ruzie had. Ze vond zijn haar te lang. Ze boog voorover en zei: ‘Hallo.’
Hij schrok op, stootte zijn elleboog: ‘Jezus, Isa.’
Ze ging naast hem in de auto zitten met haar handtas op schoot. Hij ademde rook uit en boog zich naar haar toe, gaf haar drie zoenen.
‘Je bent vroeg,’ zei ze.
‘Mooie hoed,’ zei hij.
Ze raakte hem aan. ‘Ja.’ Ze had zich er druk om gemaakt toen ze van huis ging. Hij was groter dan de hoeden die ze gewoonlijk droeg. Er zat een felgroen lint omheen. ‘Hoe is het met je?’
‘O, gewoon.’ Hij tikte zijn sigaret af uit het raampje en leunde naar achteren. ‘Sebastian heeft het erover dat hij een tijdje terug naar huis wil.’
Weer raakte Isabel haar hoed even aan, haar nek. Ze duwde een speldje op zijn plek. Hendrik had haar onlangs gebeld om dit te vertellen: dat het niet goed ging met Sebastians moeder, dat Sebastian haar wilde opzoeken. Dat Sebastian wilde dat Hendrik met hem meeging. Isabel had niet geweten wat ze moest zeggen, dus ze had niets gezegd. Had de mededeling genegeerd en hem in plaats daarvan op de hoogte gebracht van hoe de tuin erbij lag. Van hoe Neelke, de hulp, het deed, en dat Isabel vermoedde dat ze wel eens dingen uit het huis meenam. Van Johan en zijn hinderlijke bezoekjes die haar van haar stuk brachten, en van een recente autorekening. Vlak daarna had Hendrik het gesprek beëindigd.
‘Ik denk dat ik met hem mee moet,’ ging hij verder, zonder haar aan te kijken. ‘Ik kan hem niet in zijn eentje laten gaan, ik kan niet…’
‘Ik heb dit gevonden,’ onderbrak ze hem, en ze haalde het pakketje uit haar tas. Hield het in haar handpalm en vouwde het voor hem open. ‘Begraven in de tuin. Onder een van de kalebassen.’
Even keek hij haar verward aan. Toen knipperde hij met zijn ogen, haalde een keer adem, pakte de scherf op en bestudeerde hem. Draaide hem om in zijn hand. ‘Een van moeders borden?’
‘Ja, dat dacht ik ook.’
‘Hmm, ja,’ zei hij voorzichtig, en hij gaf het terug. Aan de andere kant van de weg liep een ruziënd koppel voorbij. De vrouw probeerde het gesprek te sussen, waarop de man juist nog harder ging praten.
Isabel ging met ingehouden adem verder: ‘Ik denk dat Neelke…’
‘Isabel.’ Nu draaide Hendrik zich naar haar toe, de sigaret nog tussen zijn vingers. De ruimte tussen hen in vulde zich met rook. ‘Straks is er in de hele provincie geen hulp meer te vinden, als je ze blijft ontslaan omdat je je in je hoofd hebt gehaald dat…’
‘In mijn hoofd heb gehaald?! Er is van me gestólen. Ze hebben…’
‘Eén keer,’ zei hij. ‘Dat is één keer gebeurd, en zij was nog zo jong, Isa, toe nou. Jij bent toch ook jong geweest?’ Ze wendde haar blik af en hij porde haar om haar aandacht weer te krijgen. Hij zette zijn komische stemmetje op. ‘En ik, ooit?’
Ze waren nog steeds niet oud. Zij was bijna dertig, en hij was jonger dan zij. De jongste van allemaal. Ze wikkelde de scherf weer in het papier en stopte hem in haar tas.
‘Bovendien,’ zei hij, ‘lag het daar misschien al heel lang begraven. Misschien heeft Louis ooit per ongeluk een bord gebroken en het in paniek…’
‘Dat zou moeder heus wel gemerkt hebben,’ zei Isabel.
Hendrik nam haar niet serieus. ‘Nou, ik bedoel, wie weet hoe het eraan toeging voordat wij er introkken.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Voordat wij er kwamen wonen. Misschien heeft iemand anders wel eens een bord gebroken. Er zijn er toch nooit meer dan vijf geweest? Wat is er met het zesde gebeurd?’
‘Dat zijn… Hendrik. Dat zijn de borden van onze móeder.’
‘Nee, nee. Het huis was al voorzien van de…’ Hij maakte een vaag gebaar. ‘Van servies. Stoelen.’
Ze was elf toen ze naar het oosten van het land verhuisden, en Louis, de oudste, was dertien. Hendrik was tien en klein voor zijn leeftijd, een zwaarmoedig jongetje met ingevallen wangen. Isabel had niet verwacht dat hij zich nog zoveel herinnerde van hun eerste dagen in het huis. Meestal hadden ze het over de tijd daarvoor: hun kindertijd in Amsterdam, vader voordat hij ziek werd, de geur van de stad in december, een speelgoedtreintje dat eindeloos in het rond ging.
Maar hij had gelijk. Een blinde vlek in haar herinnering die niet eerder aan het licht was gekomen: het huis was klaar geweest om erin te trekken, stond al vol met spullen. Bijna alles was al aanwezig: het beddengoed, de potten en pannen, de vazen op de vensterbank.
‘Maar het was moeders…’ Isabel brak haar zin af. Hun moeder was dol geweest op dat hazenpatroon. Het was overal in huis te vinden: hazenbeeldjes op de vensterbank, haasjes op de tegels achter de open haard.
Hendrik zei: ‘Vroeger hadden we… O, weet je nog, in Amsterdam, die borden met hyacintjes erop? Nee, dít servies was geloof ik van… die vrouw met wie oom Karel toen getrouwd was, toch? Had zij het huis niet voor ons in orde gemaakt?’
‘Oom Karel is nooit getrouwd geweest,’ zei Isabel.
‘O, heel kort maar. Lange vrouw. Had een moedervlek op haar wang. Begroette je altijd met een soort gejodel.’
‘Nee.’
‘Ze heeft een tijdje bij ons gewoond, voordat moeder kwam. Weet je dat echt niet meer?’
Ze kon zich geen vrouw herinneren. Ze kon zich de dag dat ze aankwamen niet herinneren, de dag dat iemand ze alles liet zien, vertelde waar ze heen moesten, waar ze zouden slapen, waarom de bedden al waren opgemaakt…
‘Maak je niet zo druk over zulke dingen, Isa,’ zei Hendrik. ‘En hóu daarmee op.’
Ze zat verwoed aan de huid op de rug van haar hand te plukken. Ze liet los. Schraapte haar keel, raakte haar hoed een derde keer aan.

[…]

 

© Nederlandse vertaling: Fannah Palmer en Roos van de Wardt
© Yael van der Wouden, 2024

pro-mbooks1 : athenaeum