Leesfragment: De maan danst op het erf van de doden

06 april 2019 , door Rebekka W.R. Bremmer
| |

11 april verschijnt Rebekka W.R. Bremmers nieuwe roman De maan danst op het erf van de doden, woensdag 24 april presenteren we het bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum. Vandaag publiceren we voor!

Juli 1936. De politieke spanningen in Spanje lopen hoog op en verscheuren het land. Conservatieven, monarchisten en katholieken – steeds meer mensen verenigen zich tegen de Republiek en de progressieve veranderingen van de linkse regering. Ook de Spaanse dichter Federico García Lorca wordt verguisd om zijn linkse sympathieën. Zijn goede vriend Pablo Neruda, consul van Chili in Madrid, probeert hem ervan te overtuigen niet naar zijn geboortestreek Andalusië af te reizen maar in Madrid te blijven, waar het veiliger is. Dan pleegt generaal Franco een staatsgreep en breekt de Spaanse Burgeroorlog uit. Duizenden buitenlanders komen naar Spanje om tegen het fascisme te vechten, zoals de Rotterdamse Fanny Schoonheyt. Neruda stuurt zijn vrouw met hun dochtertje naar haar familie in Nederland en keert zelf terug naar Chili. Hij zint op een manier om de Spanjaarden te helpen. Maar waar is Lorca? En waarom heeft hij al dagen niets van hem gehoord?

N.B. Eerder schreef Bremmer voor ons over het vertalen van De meisjeskleedkamer van Karen Connelly.

 

Pablo Neruda

[...]

Marseille, november 1936

Het was koud buiten en Pablo was blij met zijn pijp, met de manier waarop de kop zijn rechterhand verwarmde, zijn linkerhand diep weggestoken in zijn zak. Hij blies rookringen de lucht in, keek toe hoe de rook verdampte in het licht van de lantaarnpaal, hoe de ringen eerst hun rondingen verloren, uitwaaierden, toen in het geheel verdwenen. Hij zat op een bankje en keek uit over de oude haven. De lichten van de hotels en de huizen aan de andere kant fonkelden in de nachtlucht, flonkerende gele en roze vonken. Rijen van kleine bootjes lagen in het water, wiegden zachtjes op de rimpelingen van de zee. Hun riemen ratelden op de bodem, raakten elkaar aan op de top van een golfje, hout tegen hout, vielen toen weer uiteen bij het omslaan van de golf. Achter hem hoorde hij de trams kletteren in de rails, mensen die in- en uitstapten. Het klipkloppen van paardenhoeven op de kinderkopjes geëchood door vrouwen in hoge hakken, het geschuifel van de voeten van jongemannen die langs de kade slenterden. Hij zoog op zijn pijp, liet die uit zijn mondhoek bungelen. Hij had zichzelf op een nieuwe Bonnaud-pijp getrakteerd, een met het karakteristieke lange, dunne rookkanaal en de kop een witte schedel, de oogkassen rood geschilderd. Een echte Marseillaise tête de mort. De schedel straalde. En hij ook. Wat was het heerlijk om zonder Maruca te zijn! Hij voelde zich herboren, alsof hij eindelijk de man was die hij was voorbestemd te zijn. En hoewel hij naar Delia verlangde, voelde hij zich niet alleen. Hij was gelukkig. Hij ademde de zilte zeelucht in en de branderige zoutigheid vermengde zich met de prikkende tabak. Hij keek op naar de hemel, de karige sterren die tussen de wolken door spiekten een fletse reflectie van alle glinsterende lichtjes in de haven. De maan was nergens te bekennen, ergens verscholen achter de wolken die zich uitstrekten in lange, blauwe flarden, de contouren van al hun bollingen, hun halve cirkels, een diep donkerblauw. Het belangrijkste was nu genoeg geld bij elkaar te krijgen om naar Maruca te sturen. Zolang ze geld kreeg, zou ze zich koest houden, en kon hij op afstand blijven. Maar zijn geld raakte op en er kwam niets binnen. Zou het anders zijn geweest als hij in Madrid was gebleven toen Franco’s troepen de stad bombardeerden? Zou hij zijn geld hebben gered, maar misschien niet zijn leven? Hij kon Delia niet in gevaar brengen. Hij kon haar niet verliezen. Ze wisten dat het eraan zat te komen, ze wisten dat de troepen naderden, maar toen het ook daadwerkelijk gebeurde, kon hij het toch niet geloven. Eerst dacht hij dat het stormde, het donderen werd luider en luider, de hemel sidderde van het rommelen, het bonzen. Toen keek hij uit het raam. Overal zwarte rookwolken, mensen die rennend dekking zochten, schreeuwden. En laag boven die wolken vlogen de gevechtsvliegtuigen, brommend, gierend, bijdragend aan het geraas. Duitse en Italiaanse vliegtuigen. Franco wist wie hij te vriend moest houden. Mussolini hoefde alleen nog maar zo’n stupide snorretje te laten groeien en ze waren inwisselbaar. De drie kleine biggetjes. En de communisten de grote boze wolf.
Het was te gevaarlijk geworden om in Madrid te blijven. En zou hij niet beter kunnen helpen als hij nog leefde? Het had geen zin te sterven, dus kon hij de dood beter het hoofd bieden, zijn leven laten gelden, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de Spanjaarden, voor de vrienden die hij was verloren, voor Federico. De Chileense regering was het daar niet mee eens. Hij had zijn post in de steek gelaten zonder op hun orders te wachten, terwijl hij had moeten blijven om een veilige plek te zijn voor Chilenen die hulp nodig hadden of terug wilden keren naar hun moederland. Imbecielen. Wat hadden ze dan verwacht? Dat de mensen naar de exploderende gebouwen en neerstortende stenen toe zouden rennen? Iedereen die weg kon komen ging weg, al was het maar voor een paar dagen. Zelfs de republikeinse regering vluchtte naar Valencia. En dan verwachtten ze van hem dat hij zou blijven?
De tabak in zijn pijp smeulde niet meer en hij pakte een doosje lucifers uit zijn zak om hem weer aan te steken. De rode ogen van de schedel gloeiden in het donker toen hij een lucifer aanstak. Hij zoog aan de pijp, pufte een paar keer, rookwolkjes glipten van zijn lippen. Misschien zou de ambassade gesloten zijn als hij terug was, misschien zou zijn post zijn opgeheven. Hij had daar geen moment aan gedacht toen hij met Delia naar Valencia vluchtte. En ook niet aan Maruca en het kind in Barcelona. Zij behoorden nu tot het verleden. Hij wilde voorwaarts gaan, vooruitkijken. Als hij bij Maruca was voelde hij zich geblinddoekt en alsof zijn mond gesnoerd was, waardoor het moeilijk was te bewegen, te ademen, laat staan te praten. Hij had er genoeg van thuis een taal te spreken die niet de zijne was. Hij voelde zich een oplichter als hij Engels sprak, de Spaanse woorden leken er altijd achter te zitten, te drukken, probeerden erdoorheen te breken, ertussendoor te glippen tijdens de haperingen, de ademhalingen, ze barstten eruit in scheldwoorden en vervloekingen. Een andere taal spreken was alsof je een masker droeg; mensen konden je horen, maar ze konden je niet zien. De woorden strookten niet met de ogen.
De zeebries begon harder te waaien. De masten van de boten zwiepten in de wind, het hout kraakte op het ritme van de golven. Ze bevonden zich nu in verschillende landen, zijn wettige echtgenote en hij. Eerst had hij haar naar een andere stad verplaatst, nu naar een ander land. Hij had ze naar Monte Carlo gebracht, naar hun vriend Barend van Tricht, de dokter die getuige was geweest bij hun huwelijk in Batavia. Ze mochten bij hem en zijn vrouw in hun kleine appartementje blijven tot hij had bedacht wat ze gingen doen. Er was tenminste een dokter voorhanden, mocht het kind dringend zorg nodig hebben. De dokter was een goed mens. Een goede vriend. Een beetje afstandelijk, zoals die Hollanders dat waren, die hun verdriet en vrolijkheid en zelfs hun woede op zo’n ingetoomde manier uitten dat het moeilijk was te geloven dat ze überhaupt gevoelens hadden. Maar zo eerlijk, zo betrouwbaar. Toen Pablo hem omhelsde, hield hij hem stevig vast. Van Tricht had er geen idee van dat Pablo geenszins van plan was zijn vrouw en kind weer te komen halen.
Zijn pijp was weer gedoofd. De tabak was in een hoopje as veranderd. Hij draaide de pijp ondersteboven, keek toe hoe de as werd mee getrokken, minuscule grijze sneeuwvlokjes, en ze toen op de grond en in het water woei. Hij klopte de kop van de pijp tegen de zijkant van het bankje aan. Toen blies hij er een paar keer op, forceerde alle kleffe blaadjes die aan de bodem plakten of in de steel waren blijven steken eruit. Hij stopte de pijp in zijn zak. Het schedeltje van klei had vrijwel al zijn warmte verloren, had zich overgegeven aan de kilte van de lucht. De geluiden van de nacht waren aan het veranderen. Geen trams meer, geen hoge hakken, maar lage mannenstemmen, cafédeuren die open- en dichtgingen. Aan het verre eind van de kade zag hij de donkere schaduwen van twee figuren die zich in een van de bootjes lieten zakken. Een lucifer ontbrandde en het uiteinde van een sigaret begon te gloeien in het donker. Het touw van de boot werd niet losgemaakt, ze zeilden niet weg. In plaats daarvan kropen ze tegen elkaar aan, gingen in elkaar op, en vormden een grote schaduw die heen en weer wiegde op het water. Delia moest echt niet vergeten dat bootje in Valencia te kopen. Het was het prachtigste galjoentje dat hij ooit had gezien. Piepklein, zo gedetailleerd, de draden van de tuigage zo dun. Kleine kanonnen gluurden door de schietgaten, kruitvaatjes lagen benedendeks weggestopt, de kraaiennesten volmaakt rond. De winkelier had hem verteld dat de romp van het schip van eiken was gemaakt en de masten waren van grenen, net zoals bij de echte schepen. Hij had het scheepje voor hem achtergehouden. Hij móést het hebben. Als Delia het nog niet had gekocht, zou hij het zelf gaan halen.
Er klonk gekletter van bootjes die tegen elkaar botsten, van opspattend water. De twee figuren klommen uit de boot, een van hen strekte zijn hand om de ander houvast te bieden. Ze liepen de andere richting uit, bij hem vandaan, bij de lichten vandaan. Twee mannen. Pablo ging staan. Op een keer – ze kenden elkaar nog niet lang – waren Federico en hij aan het drinken in de Confitería Las Violetas in Buenos Aires. Het kwam niet vaak voor dat ze alleen waren. Maruca was waarschijnlijk thuis aan het mokken of stond op het balkon op hem te wachten, de straten afspiedend als een kraai, klaar om te gaan krijsen zodra ze hem zag. De andere schrijvers, acteurs, vrouwen, iedereen die aanhaakte, de groep waarvan de samenstelling altijd veranderde, waarvan de grootte groeide, dan weer afnam en dan weer uitdijde, waren naar een ander café gegaan of lagen thuis te slapen. Ze genoten ervan publiek te hebben. En nog wel zo’n dankbaar publiek. Maar nu waren ze alleen. Pablo had naar de tafel gestaard, vertelde hem iets, over zijn vaders minachting voor dichters misschien, of de staat van zijn huwelijk, en toen hij zich omdraaide, was Federico naar hem aan het kijken. Ineens werd hij zich bewust van Federico’s been tegen het zijne, de druk van zijn knie. Federico schoof naar hem toe, zonder zijn blik te laten verslappen, zonder te knipperen. Pablo voelde zijn warme adem op het stukje huid tussen zijn neus en zijn bovenlip. Zijn mond kwam steeds dichterbij. Federico hield zijn hoofd een beetje schuin, opende zijn lippen een fractie. Ze raakten elkaar nu bijna. En toen barstte Pablo in lachen uit. Hij bulderde. Federico moest hem op zijn rug slaan om hem bij te laten komen. Ze bestelden nog een wijntje. Federico zuchtte. ‘Je begrijpt toch wel dat ik het moest proberen?’
‘Natuurlijk. Ik geef je geen ongelijk. En jij begrijpt toch wel dat ik ondanks alles van je hou?’
Pablo draaide zich om en begon terug naar zijn hotel te lopen. Hij zou er alles voor geven om hem nu te kussen. Om hem met een kus weer tot leven te wekken. Hij liep langs een café, nam toen een paar stappen terug. De stem van Édith Piaf zweefde door de kieren van de kozijnen, door de gleuf tussen de deur en de drempel... C’était un gars de la Coloniale. Il avait là, partant du front et descendant jusqu’au menton, une cicatrice en diagonale... Hij duwde de deur open, de warmte sloeg hem in het gezicht, en de geur van rook en alcohol. Allerlei mannen zaten aan tafeltjes, dronken en lachten, luisterden naar verhalen, vertelden moppen. Hij hoorde iemand Portugees praten, een zwarte man die aan het kaarten was met twee andere mannen, uit Mozambique misschien, of Brazilië. Er was zelfs een Chinees, die aan het uiterste einde van de bar zat. Pablo deed zijn jas uit, ging op de barkruk zitten die het dichtste bij het raam stond en bestelde een vermout. De eerste van een lange avond.
Hoelang precies kon hij zich niet meer herinneren toen hij de volgende morgen wakker werd, met al zijn kleren nog aan, over de rand van het bed hangend. Hij tilde zijn hoofd zo ver mogelijk op en staarde recht in de rode ogen van de tête de mort. De pijp lag gebroken op zijn hoofdkussen, de steel doormidden, de as uitgestrooid over de witte kussensloop. Hij schudde zijn hoofd, Ceci n’est pas une pipe, liet hem toen weer zakken en viel opnieuw in slaap.

 

Copyright © 2019 Rebekka W.R. Bremmer

pro-mbooks1 : athenaeum