Leesfragment: Sneeuw

07 juli 2021 , door John Banville
| |

Nu in onze winkels: Sneeuw van John Banville (Snow, vertaald door Arie Storm). Lees bij ons een fragment!

Na de ontdekking van een lijk van een zeer gerespecteerde pastor in Ballyglass House – het grote landhuis waar de geheimzinnige, aristocratische familie Osborne woont – wordt inspecteur St John Strafford er vanuit Dublin heen gestuurd om de zaak uit te zoeken. Van alle kanten wordt Strafford tegengewerkt, maar vastberaden zet hij de jacht op de moordenaar voort. Terwijl de sneeuw blijft vallen over dit steeds groter wordende mysterie, zijn de mensen van Ballyglass vastberaden om hun geheimen te bewaren.

Sneeuw is een klassieke thriller: intelligent, ontregelend en nostalgisch. John Banville schrijft, als altijd, onberispelijk en scherpzinnig proza.

N.B. Eerder publiceerden we een fragment uit Mevrouw Osmond en besprak Emmi Schumacher de roman. En Arie Storm lichtte voor ons zijn vertaling van Banvilles De onsterfelijken toe.

 

In jezusnaam, ik ben een priester – hoe kan dit me overkomen?
De lege lampfitting, waar de gloeilamp ontbrak, was hem opgevallen, maar hij had er niet bij stilgestaan. Toen hij echter halverwege de gang was, waar de duisternis het diepst was, greep iets hem bij zijn linkerschouder, een of ander dier, zo leek het, of een grote zware vogel, een enkele klauw werd diep in de rechterkant van zijn nek geduwd, precies boven de rand van zijn boordje. Hij voelde slechts de snelle, stekende houw, daarna verdween al het gevoel uit zijn arm, helemaal tot aan zijn vingertoppen.
Grommend strompelde hij bij zijn aanvaller vandaan. Achter in zijn keel proefde hij de smaak van gal en whiskey, door elkaar gemixt, en van nog iets anders, wrang en koperachtig, dat was de smaak van angst. Naar beneden in zijn rechterzij verspreidde zich een warme kleverigheid, en hij vroeg zich gedurende een ogenblik af of het schepsel op hem had gespuugd. Wankelend liep hij verder, en hij kwam in een andere gang, waar een enkele lamp brandde. In het licht van de lamp leek het bloed op zijn handen bijna zwart.
Zijn arm was nog steeds gevoelloos. Slingerend ging hij voort naar de trap. Hij was duizelig, en hij was bang dat hij zou vallen, maar met zijn linkerhand klemde hij zich aan de leuning vast en hij slaagde erin de ruime bocht naar de brede gang beneden af te dalen. Daar stond hij heen en weer zwaaiend en hijgend stil, als een gewonde stier. Er klonk geen geluid meer, alleen een dof, traag kloppen in zijn slapen.
Een deur. Hij wrikte hem open, wanhopig op zoek naar een schuilplaats. De punt van zijn schoen vond de rand van een kleed en hij stortte zich halsoverkop naar binnen, slap en zwaar, en, in zijn val, sloeg hij met zijn voorhoofd op de parketvloer.
Stil lag hij in de duisternis. Het hout, dat naar een poetsmiddel en oud stof rook, voelde glad en koel tegen zijn wang.
De waaier van licht achter zijn voeten klapte abrupt in elkaar toen er iemand binnenkwam die de deur dichtduwde. Hij draaide zich op zijn rug. Een schepsel, hetzelfde of een ander, boog zich ademend over hem heen. Vingernagels, of klauwen, hij wist niet welke van de twee, krabbelden in zijn schoot. Daar was het ook kleverig, maar niet van bloed. Hij zag de flits van het mes, voelde het koud en diep in zijn vlees snijden.
Hij zou hebben geschreeuwd als zijn longen hem niet in de steek hadden gelaten. Terwijl hij vervaagde, deed de pijn dat ook, tot er niets anders meer was dan een gestaag opkruipende kou. Confiteor Deo... Er ontsnapte hem een reutelende zucht, en een bel van bloed verscheen op zijn van elkaar gescheiden lippen, zwol op en op, en barstte met een plofje dat komisch in de stilte weerklonk uit elkaar, al kon hij dat niet meer horen.
Het laatste wat hij zag, of leek te zien, was een zwakke lichtgloed, die kort de duisternis geel kleurde.

 

1

‘Het lichaam bevindt zich in de bibliotheek,’ zei kolonel Osborne. ‘Deze kant op.’
Inspecteur Strafford was gewend aan koude huizen. Zijn vroegste jaren had hij in een groot en vervallen herenhuis doorgebracht, dat veel op het huis hier leek, en toen was hij naar school gestuurd naar een gebouw dat zelfs nog groter en grauwer en kouder was. Hij verwonderde zich er vaak over dat er van kinderen werd verwacht dat ze zonder te piepen of te protesteren of te klagen extreem veel ongemak en ellende moesten doorstaan. En nu, terwijl hij achter Osborne aan door de brede gang liep – door de tijd afgesleten vloertegels, een gewei op een wandbord, vage portretten van voorouders van Osborne aan beide zijden op een rij aan de muur –, scheen de lucht hier hem zelfs ijziger toe dan buiten. In een spelonkachtige stenen haard smeulden nors drie stukken vochtige turf die waren gerangschikt als een driepotig iets, dat geen waarneembare warmte verspreidde.
Twee dagen had het onafgebroken gesneeuwd, en deze ochtend leek alles in stille verbazing te verkeren over het spektakel van ongerepte witheid. Mensen zeiden dat het ongehoord was, dat ze nog nooit zulk weer hadden meegemaakt, dat het de ergste winter was die ze zich konden herinneren. Maar dat zeiden ze elk jaar dat het sneeuwde, en ook in de jaren dat het niet sneeuwde.
De bibliotheek zag eruit als een plek waar in lange tijd niemand was geweest, en vandaag leek de ruimte zich misbruikt te voelen, alsof ze verontwaardigd was dat haar eenzaamheid zo plotseling en zo ruw verstoord werd. De boekenkasten, die met glazen raampjes aan de voorkant waren afgesloten, en die in rijen voor de muren stonden, staarden hem koel aan, en de boeken stonden schouder aan schouder met een houding van zwijgende wrok. De verticale raamstijlen waren gevat in diepe granieten schietgaten, en sneeuwlicht schitterde door de talloze kleine glas-in-loodraampjes. Strafford had al een sceptische blik geworpen op de architectuur van het gebouw. Tierelantijnerige nep, had hij meteen onhoorbaar snuivend gedacht. Hij was geen snob, niet echt, hij wilde alleen dat de dingen bleven zoals ze waren, en niet werden opgesmukt tot iets wat ze nooit werkelijk konden zijn.
Maar aan de andere kant, hoe zat het met hem? Was hij helemaal authentiek? De verbaasde blik waarmee kolonel Osborne toen hij de voordeur had geopend hem van top tot teen had opgenomen, was hem niet ontgaan. Het was slechts een kwestie van tijd voordat hem zou worden verteld, door kolonel Osborne of door iemand anders in het huis, dat hij niet erg op een politieman leek. Dat was hij gewend. De meeste mensen bedoelden dit als een compliment, en hij probeerde het ook zo op te vatten, al gaf het hem altijd het gevoel dat hij een oplichter was wiens truc aan het licht werd gebracht.
Wat mensen bedoelden was dat hij niet op een Íérse politieman leek.
Inspecteur Strafford, voornaam St John – ‘Uitgesproken als Sinjun,’ verklaarde hij vaak vermoeid –, was vijfendertig en zag er tien jaar jonger uit. Hij was lang en mager – ‘slungelig’ was de omschrijving – met een scherp, smal gezicht, ogen die in een bepaald licht groen waren, en haar van een niet nader te bepalen kleur, waarvan een lok de neiging had om als een slappe, glanzende vleugel over zijn voorhoofd te vallen, en die hij met een karakteristiek stijf gebaar, waarbij alle vingers van zijn linkerhand betrokken waren, terugduwde. Hij droeg een grijs driedelig pak dat, zoals al zijn kleren, een maat of nog meer te groot voor hem leek te zijn, een strak gestrikte wollen stropdas, een zakhorloge aan een ketting – het was van zijn grootvader geweest –, een grijze gabardine trenchcoat en een grijze wollen sjaal. Hij had een zachte zwarte vilthoed afgenomen en hield die nu bij de rand vast. Zijn schoenen waren doorweekt van de gesmolten sneeuw – de plasjes die zich onder hem op het tapijt vormden leek hij niet op te merken.
Afgaand op de toegebrachte wonden was er niet zoveel bloed als je zou verwachten. Toen hij beter keek zag hij dat iemand het meeste had opgedweild. Met het lichaam van de priester was ook geknoeid. Hij lag op zijn rug, zijn handen samengevoegd op zijn borst. Zijn benen waren keurig naast elkaar gelegd. Het enige wat ontbrak was een rozenkrans om de knokkels van zijn vingers.
Zeg nu maar niks, hield Strafford zichzelf voor. Er zou later tijd genoeg zijn om lastige vragen te stellen.
Op de vloer bij het hoofd van de priester stond een hoge koperen kandelaar. De kaars erin was volledig opgebrand en het kaarsvet was over alle zijkanten gestroomd. Bizar genoeg leek het op een bevroren waterval van champagne.
‘Beroerde toestand, hè?’ zei de kolonel en hij raakte het lichaam aan met de punt van zijn schoen. ‘Bezorgde me de rillingen, dat kan ik u wel zeggen. Alsof er een zwarte mis of zoiets is gehouden.’
‘Hm.’
Strafford had nooit eerder gehoord over moord op een priester, niet in dit land, en in elk geval niet sinds de burgeroorlog, die was beëindigd toen hij nog een kleuter was. Het zou een enorm schandaal tot gevolg hebben wanneer de details in de openbaarheid werden gebracht, áls die in de openbaarheid zouden worden gebracht. Daar wilde hij nog maar niet aan denken.
‘Hij heette Lawless, zei u?’
Kolonel Osborne, die fronsend naar beneden keek, naar de dode man, knikte. ‘Pastor Tom Lawless, ja... of gewoon pastor Tom, zo noemde iedereen hem. Erg populair in deze omstreken. Wat een kerel!’
‘Een vriend van de familie, begrijp ik?’
‘Ja, een vriend des huizes. Hij komt vanuit Scallanstown vaak langs... kwám langs, ik neem aan dat ik dat nu zo moet zeggen. Zijn paard staat hier op stal... Ik ben verantwoordelijk voor de honden van Keelmore, pastor Tom miste nooit een jacht. We zouden er gisteren op uit trekken, maar toen had je die sneeuw. Hij kwam toch en bleef voor het avondeten, en we gaven hem een bed voor de nacht. In dat weer kon ik hem niet naar buiten laten gaan.’ Zijn ogen richtten zich weer op het lijk. ‘Maar nu ik hem zo zie, en wat er met de ongelukkige kerel is gebeurd, heb ik er nogal spijt van dat ik hem niet naar huis heb gestuurd, sneeuw of geen sneeuw. Ik kan niet bedenken wie hem zoiets verschrikkelijks zou willen aandoen.’ Hij liet een kuchje horen, en zwaaide beschaamd met zijn vinger in de richting van het kruis van de dode man. ‘Ik heb zijn broek zo goed mogelijk dichtgedaan, voor het fatsoen.’ En tot zover dus het onaangetast laten van de plaats delict, dacht Strafford, met een stille zucht. ‘Wanneer u zult kijken, dan zult u zien dat ze... nou, dat ze de arme kerel hebben gecastreerd. Barbaren.’
‘“Ze”?’ vroeg Strafford, waarbij hij zijn wenkbrauwen optrok.
‘Ze. Hij. Ik weet het niet. Het is iets wat we vroeger vaak zagen, toen ze voor hun zogenaamde vrijheid vochten en het platteland drukbevolkt was met moordende schurken van allerlei slag. Er moeten er nog een paar zijn, als dit zomaar weer gebeurt.’
‘U denkt dus dat de moordenaar, of de moordenaars, van buiten zijn gekomen?’
‘Nou, in godsnaam, man, u denkt toch niet dat iemand in het huis tot zoiets in staat is?’
‘Een inbreker dan? Zijn er tekenen van braak... ingeslagen ramen, kapot deurslot?’
‘Dat weet ik niet, dat heb ik nog niet gecontroleerd. Is dat niet uw werk, zoeken naar aanwijzingen en zo?’

[...]

 

Copyright © 2020 John Banville
Copyright vertaling © 2021 Arie Storm en Uitgeverij Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum