Leesfragment: En toen ging hij

01 mei 2023 , door Jannah Loontjens
|

Woensdag 10 mei om 18.30 bij Athenaeum Boekhandel Spui presenteert Uitgeverij De Geus de nieuwe roman van Jannah Loontjens, En toen ging hij. Vandaag publiceren we voor. Lees nu een fragment!

Als haar moeder wordt aangehouden en enkele dagen later premier Olof Palme wordt vermoord, verliest Ebba twee vanzelfsprekendheden. Ze probeert grip te krijgen op haar jeugd in een tijdsgewricht waarin het optimisme en de openheid van weleer onherroepelijk gaan wankelen.

En toen ging hij schildert het leven van een vriendengroep in Zweden in de jaren zeventig en tachtig. In een sprankelende stijl ontvouwt zich een verhaal waarin wereldpolitiek en intimiteit zich hecht vervlechten.

N.B. Lees op onze site fragmenten uit SchuldigAls het over liefde gaat, en Misschien wel niet, en Fleur Speet over Als het over liefde gaat. Lees ook een deel van haar stuk voor Schrijven Magazine over reizen in de literatuur en haar essay over William Faulkner bij Oprah Winfrey.

 

I
Februari 1986

 

Het was een onwerkelijke week. En toen wisten we nog niet eens dat Olof Palme die vrijdag vermoord zou worden. Ik was net zestien geworden en op de maandagavond was mijn moeder opgepakt. Ik had wel gemerkt dat ze niet thuis was gekomen na haar etentje, maar ik had me daar niet veel zorgen over gemaakt, het gebeurde wel vaker dat ze doorging naar de Monday Club en bij een vriendin bleef slapen.
Ik zie mezelf nog zitten die dagen daarna, in het schoollokaal met de kuipachtige fauteuils. In het midden van het lokaal een groot kleed met golvende vormen, oranje, bruin en geel, langs de muren groene kussens. In de vensterbanken uitbundige graslelies die een oerwoud aan babyplantjes aan lange stengels omlaag lieten hangen. Het was een idee geweest van Britta, of mevrouw Olsson, zoals ik haar moest noemen. Naast de deur had ze een bordje opgehangen met het woord ‘bestaan’, zoals naast de andere deuren ‘wiskunde’, ‘scheikunde’ of ‘Zweeds’ hing. Al had het iets volkomen belachelijks, ik was blij met dit lokaal. Toen alle docenten eenmaal wisten dat mijn moeder was opgepakt, en dat was verbazingwekkend snel, accepteerden ze het met een kalme hoofdknik als ik midden in de les opstond om me terug te trekken in het bestaanslokaal.
Mevrouw Olsson groette me elke keer met diezelfde zachte glimlach. ‘Dag Ebba, fijn om je te zien,’ zei ze dan. Ik plofte achter in het lokaal op een groen kussen. Mijn rug tegen de muur, mijn tas en jas naast me op de grond.
Britta Olsson was vroeger met mijn moeder bevriend, ik herinnerde me haar als een uitbundige vrouw, die me omhelsde in een opwindende parfumlucht en me schat noemde. Ze droeg andere kleding dan mijn moeder, veel armbanden, waarvan ze me er soms zomaar eentje cadeau gaf, mooie fluwelen broekpakken; ze zag eruit als een vrouw uit een stripboek, een vrouw met superkrachten, lenig, veerkrachtig en glanzend.
Toen ik klein was speelde ik soms met haar zoon Magnus. Maar op de middelbare school deed Magnus alsof hij me niet kende en wat mij betreft was dat uitstekend. Inmiddels had Britta psychologie gestudeerd en was ze van de glanzende- speelpakjes-Britta veranderd in de serieuze mevrouw Olsson. Soms was het verwarrend, maar het was toch voornamelijk fijn dat ik haar nog van vroeger kende; het maakte alles minder ongemakkelijk en ze was de enige die niet onzeker en nerveus deed als ze met me praatte. Ze leek niet eens nieuwsgierig naar wat er was gebeurd. Als ik het lokaal binnenkwam, keek ze net zo neutraal van haar boek op als eerst. ‘Gezellig dat je er bent, Ebba,’ zei ze. Misschien had ze dat op haar opleiding geleerd, om haar gezicht eruit te laten zien als zo’n strakgetrokken laken in een hotelkamer. Hoewel ik haar minder fantastisch vond dan toen ik klein was, waren haar gestreken-laken-gezicht en haar bestaanslokaal precies wat ik in die tijd nodig had.
Ik had trouwens nog maar één keer in mijn leven een echt stijf hotellaken gezien, dat was zo’n anderhalf jaar geleden. Mijn moeder nam me mee voor een weekje Keulen. Ze had in de krant een aanbieding gezien en had in die tijd ineens wat meer geld. We waren nooit eerder zomaar op vakantie geweest. Ik ging voor het eerst vliegen en voor het eerst in een hotelbed slapen. Al regende het en verdwaalden we in naoorlogse grauwe wijken, het was een fantastische week. Hand in hand liepen we de stad door, bezochten de Dom en stonden op de brug over de Rijn uit te kijken. Mijn moeder heeft zover ik me kan herinneren altijd tegen me gepraat alsof er geen leeftijdsverschil tussen ons bestond, maar dit weekend waren we toch meer gelijken dan anders. Het maakte niet uit dat mijn zomerkleren doorweekt waren en ik op de tweede dag al snipverkouden werd, ik genoot van elk moment. Ik stelde haar vragen die ik nooit eerder had gesteld, zoals wat ze eigenlijk in mijn vader had gezien.
Je hoeft maar weinig met iemand te delen om te denken dat je iets herkent; om een band te voelen, zei ze. Wat deelden jullie dan? Wanhoop. Wanhoop? Haar antwoord verblufte me. Het klonk zo triest, zo weinig liefdevol, en zo, ja, zo wanhopig. Nee, zei ze, niet wanhoop in die zin. We waren niet wanhopig, ik bedoel de wanhoop over de zin van het leven. De wanhoop die je onverschillig maakt.
Als twee pubers? Mijn spottende toon, half grappig bedoeld, leek ze niet te horen, of liever gezegd, die negeerde ze, zoals ze ook mijn cynisme negeerde. Ja, als twee pubers ja. Ik als een echte puber en hij een wat late puber.
‘Heb je zin om te schaken?’ onderbrak mevrouw Olsson mijn gedachten. Ze wist dat ik graag schaakte. Het was een manier om mijn denken te stoppen; als ik moest overwegen welk stuk gevaar liep en met welk stuk ik kon aanvallen, was er geen ruimte voor gedachten over een moeder in een cel of een vader in een ver land.
‘Straks goed?’
Ze keek me bezorgd aan.
‘Ik vond vanochtend een brief van mijn moeder, maar heb nog geen tijd gehad om hem te lezen.’
‘Dat begrijp ik.’ Een glimlach plooide haar ovale wangen. ‘Een brief van Josefin gaat voor.’
Ze richtte zich weer op haar boek, maar ik voelde hoe ze me ondertussen in de gaten hield, hoe ze mijn reactie op mijn moeders woorden probeerde te peilen.

Lieverd, de vraag die hier voortdurend door mijn hoofd gonst is: Wat moet jij hier wel niet van vinden? Het spijt me zo dat ik je in deze situatie heb gebracht. Gisteren ben ik van het politiebureau overgebracht naar de vrouwengevangenis, hier zit ik nu, in een cel die eigenlijk op een heel gewoon kaal kamertje lijkt, een bed, een bureautje, een stoel, een wc. Weet je nog dat ik je voorlas uit het boek van Ruth First? De cel waarin zij opgesloten zat in Zuid-Afrika? De wanden waren zwart, er zaten drie lagen tralies voor het minuscule raampje en het peertje gaf amper licht, de dekens stonken naar beschimmelde aardappelen. Als ik aan Ruth First denk, prijs ik mezelf gelukkig. Het is hier niet de cel die de straf benadrukt, geen vernederende behandeling, maar het is de beperking van mijn wilsvermogen. Ik kan nog wel willen, maar die wil brengt me nergens. En weet je wat ik wil? Jou knuffelen.
Ik denk onophoudelijk aan je. En als ik probeer te definiëren wat ‘vrijheid’ betekent, is dat voor mij: jou kunnen zien, je kunnen vasthouden en kunnen horen en dat allemaal tegelijkertijd en wanneer ik maar wil. Elkaar horen en zien kan voorlopig alleen op geplande tijdstippen. Ik denk dat ik even een paar dagen wacht voor ik je weer bel, vind je dat goed? Ik ben nog een beetje bang voor mijn eigen ontreddering, die wil ik niet door de telefoonhoorn blazen. De komende dagen ga ik gebruiken om goed over alles na te denken, om te kalmeren. Maak je alsjeblieft niet al te veel zorgen om mij, zorg vooral goed voor jezelf. Ik ben ontzettend opgelucht dat je bij Andreas logeert. Het is belangrijk dat je bij iemand bent bij wie je je vertrouwd voelt. Weet je waar ik hier ook steeds aan moet denken? Aan die eerste keer dat we het spelletje van de tegenstellingen speelden. Je was toen nog zo klein. Je had op school een themamiddag over tegenstellingen gehad: licht en donker, nacht en dag, lucht en aarde. Nu wilde je weten wat het tegengestelde was van een bed. Een zwembad, stelde ik voor. Maar jij had op school geleerd dat er officiële tegengestelden bestonden, je wilde de echte, ware, geregistreerde opponent van een bed weten. Uiteindelijk kwam je op het plafond uit. Als de zwaartekracht zich omdraait, kun je er nog altijd op liggen, terwijl je op water nooit echt kunt liggen, bracht ik ertegen in.
Wel waar, zei je, ik kan drijven.
Goed, slapen dan, probeerde ik, je kunt nooit op het water slapen. Stel dat zwaartekracht niet zou bestaan, dan zou je misschien wel op een plafond kunnen slapen.
Maar zwaartekracht bestaat, zei je. Die zin, ‘maar zwaartekracht bestaat’, blijft nu door mijn hoofd gaan. Als zwaartekracht niet bestond zou mijn beleving van deze gevangeniscel heel anders zijn. Ik zou rondjes kunnen lopen vanaf de vloer, over de muur, over het plafond, over de andere muur terug en weer over de vloer, mijn bewegingsruimte zou verzesvoudigd zijn. Helaas, dat is ze niet. Ik zit hier met zes stevige oppervlaktes om me heen en maar op één daarvan kan ik lopen.
Wat is het tegengestelde van gevangenschap? Ik heb zelf al een voor de hand liggend antwoord, maar ik wil eerst dat van jou horen, omdat, ja, dat weet ik nu zeker, nu ik alle tijd heb om eindeloze gesprekken met mezelf te voeren, jouw antwoorden altijd beter zijn. Dikke, dikke knuffel. En niet vergeten dat ik van je houd, je Mammie

Me geen zorgen om haar maken en goed voor mezelf zorgen, ja, natuurlijk schreef ze dat. Ik maakte me wel zorgen. Ze zat drie dagen vast en voelde nu al de muren op zich afkomen, hoe zou dat gaan als het langer duurde? Volgens Andreas zou ze gauw weer vrijkomen, maar wat als dat niet zo was? Ik moest de gedachte wegdrukken.

[…]

 

Copyright © Jannah Loontjens, 2023

pro-mbooks1 : athenaeum