Leesfragment: Bloedzang

29 januari 2024 , door Caro van Thuyne
|

Nu op de longlist van de Libris Literatuurprijs 2024: Caro Van Thuynes nieuwste, Bloedzang! Lees een fragment en koop dat boek.

De wereld van moeders en dochters is er een van symbiose en scheiding, van eerste liefde en eerste verlating, van wederzijdse noden, veel te grote noden. Een wereld ook van vertellingen en stiltes en al wat onuitgesproken blijft. Maar wat gebeurt er als een moeder haar taal verliest, en de dochter zich haar vroegste moedertaal herinnert?

Zoekend en tastend baant Caro Van Thuyne zich een weg door nachtmerries en onmacht, door foto’s en spiegels, door sprookjes, mythes en scheppingsverhalen, door taal, pijn, woede en bevrijding. Met Bloedzang heeft ze in haar rijke en zintuiglijke stijl en met haar karakteristieke animisme het verzengende verhaal geschreven van een dochter die haar moeder wil bevrijden om ook zichzelf te kunnen bevrijden.

Caro Van Thuyne (1970) leeft en schrijft in het Houtland achter de Vlaamse kust. In 2018 debuteerde ze met de verhalenbundel Wij, het schuim, die op de shortlist van de Anton Wachterprijs stond. Haar debuutroman Lijn van wee en wens werd bekroond met De Bronzen Uil 2021.

 

Een – twee
Moedertong

Één, eerst zijn we één in jou. Ik ben een extra klompje vlees van jouw vlees in het midden van jouw rond mij opbollende lichaam, slechts een bol klompje vlees, opgerold dobberend in de warme baai van jouw bekken. Ik ben nog niets, ik ken nog niets, ik ken de koude niet, de zon niet, ik weet niet hoe ik zelfstandig moet ademen en dat ik dat altijd zal moeten doen, ik weet niet wat het is om te vallen, niet wat het is om te vliegen, ik heb geen herinneringen want er is geen tijd, geen zelfbewustzijn want er is geen taal, ik ken geen woede, geen pijn, geen angst, ik heb geen enkel verlangen want ik heb alles, ik ken de liefde niet, ik ken jou nog niet, niet zoals ik je later zal kennen, maar ik ken je zoals ik je later nooit meer zal kennen want ik ben vlees van jouw vlees en bloed van jouw bloed. Elke bloeddruppel, elk orgaan, elke spier, elk bot, elke vierkante centimeter huid, elk haartje, elke wimper, elke porie, elke hartslag, alles van mij is gemaakt van jou, gemaakt van jouw cellen, van jouw bloed, van jouw moederkoek, van jouw hormonen, van wat je eet en drinkt, van hoe je leeft en beweegt en ademt, van je dromen en je zorgen, je vreugde en je woede, je hoop en je angst, je verlangen en je ongemakken, je plezier en je pijn. Ik ben natuurlijk een parasiet, ik voed me met jouw lichaam, ik stroop je calcium voor mijn botten tot je tanden ervan uitvallen, ik steel het ijzer uit je bloed, ik vorder en jouw lichaam geeft, ik geef niets terug. Ik strek me, rek je lichaam uit tot het welhaast scheurt in zilverige striemen.
Dan drijf je me plots – wat heb ik je misdaan, dat ik je wakker hield, dat ik je pijn deed, mijn voeten, mijn vuisten, mijn ellebogen, dat was niet met boze opzet, je was gewoon zo klein geworden daar tussen je bekken en je ribben, maar moest je me daarom – het te eng geworden paradijs uit, je werpt me weerloos ter wereld.
Dat is de eerste splitsing, het eerste scheuren. Ik krijs uit verzet, uit woede, uit pijn, uit angst natuurlijk. Ik ben álles verloren, mijn paradijs is mij ontnomen. Eenheid was mijn oerstaat, nu is er deze alleenheid, deze staat waartoe ik voortaan veroordeeld ben en levenslang, afgescheurd zijn. Weerloos alleen in de koude harde lucht en dat zo helle licht en met die adem die zo ruw door de neus moet en het schreeuwen zo rauw door de keel, met het lichaam dat niet meer kan dobberen en buitelen maar loodzwaar neerligt, niets meer kan. Alleen met al die angsten en al die pijn, alleen alleen alleen. En al die verlangens, zoveel verlangens die vervuld moeten worden om al die angst en pijn te stillen, jij moet die verlangens vervullen, jij jij jij alleen, waar ben je?

Lang geleden en in een ver land zag iemand het zo:
Er was eens een tweeruggenbeest, het tweeruggenbeest was de mens in zijn oervorm, als volledig wezen. Maar de oppergod vond dat toch een beetje te volmaakt en sneed het tweeruggenbeest doormidden. Vast van hand was hij niet, de twee delen hadden nogal wat uitstulpingen en inkepingen. Maar ze schoven dus moeiteloos ineen, als sleutel in sleutelgat, als sleutelgat rond sleutel: man in vrouw, vrouw rond man. Sinds dat gruwelijk klieven zwerven de vrouwen en mannen rusteloos rond op zoek naar hun verloren wederhelft met de sleutel voor hun gat of het gat voor hun sleutel, om opnieuw dat complete tweeruggenbeest te kunnen worden.
Ik geloof niet in zo’n tweeruggenbeest. Ik denk dat de oervorm van de mens een grote bol was, opgevuld met een kleine bol. De oppergod, die dat een beetje te volmaakt vond, kerfde een gat in de grote bol en scheurde er de kleine bol uit, hakte de streng van vlees af waarmee de kleine bol nog verankerd was in de grote bol, en liet de kleine daar moederziel alleen liggen.
De grote bol was nu plat als een lekke strandbal. De kleine ontrolde zich traag en ging behoedzaam op twee benen staan. Precies in het midden van dat verticale wezen zat het litteken waar de god de streng van vlees had afgehakt.
Sinds die dag dolen de verticale wezens rond op zoek naar de verloren bol waar ze in pasten, om weer die complete wezens te kunnen worden. We vinden slechts andere verticale wezens.
Soms vinden we er een bij wie we het voelen trekken in ons litteken, dan proberen we verwoed te versmelten in een poging die oorspronkelijke paradijselijke staat, de eenheid die we verloren, terug te vinden. Wijzelf opgerold rond ons litteken, gelukzalig dobberend in het centrum van dat warme, voedende, beschermende lichaam dat ons helemaal omvat, aaaah...
Dat is wat we geleerd hebben dat liefde is. En wederzijdse liefde met die liefste ander wederzijds het kleine gelukzalig dobberende bolletje én de grote warme voedende beschermende omvattende bol te zijn, gedragen te worden én zelf dragen in het centrum van ons beider lichaam, paradijs van eenheid...
Maar telkens weer blijken we die twee verticale wezens te blijven, we vallen samen maar kunnen niet versmelten tot één, we blijven met twee. Zelfs de allerliefste ander blijft een ander.
We moeten leren dat onze liefde geen versmelting is.
De meesten van ons zijn hardleers.

Het gebeurt dat een verticaal wezen zich zo dicht en hard als het kan op een ander verticaal wezen perst tot er een nieuwe parasiet meeglipt naar haar baai. Een nieuw bolrond extra vleesklompje begint te groeien achter het litteken van dat verticale wezen, haar lichaam bolt zich op rond het kleine bolletje, een nieuw paradijs ontstaat. De versmelting herwonnen, al is het maar voor even. Het duurt maar even, en dan moet het bolletje al weerloos ter wereld geworpen worden. Het krijst uit verzet, uit woede, uit angst natuurlijk. Het is álles verloren, het is zijn eenheid verloren. De eenheid was zijn oerstaat en nu is er die andere staat, de staat waartoe het ten eeuwigen dage veroordeeld is: het afgescheiden zijn. Veroordeeld een leven lang rusteloos te blijven zoeken naar de verloren bol waar het zo paradijselijk perfect in paste. Maar overal slechts andere verticale wezens vinden. Met wie het probeert te versmelten in een poging de verloren eenheid terug te vinden, eindelijk weer gelukzalig opgerold gedragen te worden in het centrum van het warme voedende beschermende lichaam dat het zo volkomen omvatte. Doch ook de allerliefste ander bleef een ander, samenvallen was geen versmelten. Dus perste het verticale wezen zich zo dicht en hard als het kon op het andere verticale wezen tot het wonder zich voltrok: een nieuw bolletje groeide, een nieuw paradijs ontstond. Al was het maar voor even, het duurde maar even en dan moest ook dat bolletje weerloos ter wereld geworpen worden, krijsend van angst, het was álles verloren. Gevonnist tot een leven lang rusteloos zoeken...
En dat herhaald door duizenden generaties tot we uitkomen bij jou en mij, tot jij mij weerloos ter wereld werpt, m’mà.

Maar ik ben nog te hulpeloos, ik ben nog slechts een uitgedreven deel van jouw lichaam, het bolronde extra klompje vlees van jouw vlees uit de warme baai van jouw bekken gedreven. Weerloos alleen in de koude harde lucht en het helle licht, weerloos alleen met al die angsten en al die pijn, met al die verlangens, jij moet die verlangens vervullen, ik heb jou nodig, wat onze afgehakte streng van vlees me niet langer kan geven moet jij me nu geven, jij weet wat ik nodig heb, ik heb jou nodig. Ik heb jou nodig dus eis ik je op, ik ben nog steeds jouw liefste parasiet. Jij geeft me alles wat ik nodig heb en je geeft het me met alle liefde, het is jouw doel in het leven, ik ben jouw doel in het leven, ik ben het middelpunt, ik ben nog steeds het middelpunt van jouw rond mij geronde lichaam. Maar nu kun je mij ook zien, en ik kijk terug, ik kijk terug met al mijn dankbaarheid, en opluchting: jij bent er nog, ik ben niet helemaal alleen, jij bent er nog om al mijn verlangens te vervullen, jij jij jij, en hoe ik kijk is waar jij nu van leeft zoals ik van jou leef, we zien elkaar en we zien elkaar graag, we zien elkaar het liefst en dit is een nieuwe eenheid, dit is een symbiose, we zijn een eenheid in twee ongelijke delen die perfect op elkaar klikken, klik, we zijn een twee-eenheid. Zo dicht tegen elkaar is een nieuw paradijs.
Mijn navel is jouw merkteken. Het zegel van de eerste liefde en het litteken van het eerste scheuren, van het einde van de eenheid.
Jij leerde me wat versmelting is en dat die versmelting liefde is.
Maar jij bent ook degene die me leert wat scheiden is, en afgescheiden zijn.

[…] Copyright © 2023 Caro Van Thuyne

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum