Leesfragment: De verborgen geschiedenis van Courtillon

24 april 2010 , door Charles Lewinsky
| | |

Komende week verschijnt de nieuwe roman van Charles Lewinsky (Het lot van de familie Meijer): De verborgen geschiedenis van Courtillon (Johannistag), vertaald door Elly Schippers. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

 

‘Lewinsky heeft met De verborgen geschiedenis van Courtillon een belangrijke roman geschreven tegen het vergeten en verdringen, tegen zelfbedrog en zelfverloochening.’ – Handelsblatt

Een vreemdeling arriveert in Courtillon, een slaperig dorpje in de Franse provincie. Het lijkt er vredig en de tijd is er stil blijven staan. Precies de juiste plek voor de vreemdeling, die in stilte een ongelukkige liefdesaffaire wil verwerken. Hij besluit te blijven. Hoe langer hij echter de schijnbaar intacte wereld van zijn buren gadeslaat, des te meer scheurtjes worden er zichtbaar. De dorpsbewoners lijken allemaal een onaangenaam geheim te bewaren, waarvan de oorsprong decennia oud is. Zelfs als er sprake is van brandstichting en moord, wordt geprobeerd de sporen naar een nooit bestrafte misdaad uit te wissen.

Meer en meer merkt de vreemdeling hoe hij zelf deelnemer en medeschuldige wordt van deze omineuze samenzwering.

Charles Lewinsky, auteur van de bestseller Het lot van de familie Meijer, weeft een psychologisch geraffineerd, compact net van intriges en misdaden.

 

De wereld is duizend passen lang.
Als je kwam (maar je komt niet), zou je de hoofdweg moeten verlaten, je herkent de afslag makkelijk, ze hebben de weg daar rechtgetrokken en de oude rijstrook loopt dood in het onkruid, je zou uitstappen en me volgen, duizend passen ver, een wereld ver.
Eerst komt het bord courtillon 0,1. Samen zouden we gniffelen om de goedbedoelde, bureaucratische rechtlijnigheid die het nodig vindt een afstand van honderd meter aan te kondigen naar een dorp waar je al bent, want het eerste huis staat direct aan de straat, het knipoogt met kleine raampjes naar het verkeer, met spinnenwebben op de kozijnen als de aan elkaar geplakte wimpers van een langslaper. De oude vrouw die hier woont, hoort me niet als ik haar groet, ze praat met niemand, alleen — ‘tok, tok, tok’ en ‘zo, zo, zo’ — met haar kippen, die als schoothondjes achter haar aan lopen. Soms loopt er eentje de straat op en wordt overreden, maar de kippenvrouw — ik heb het al twee keer geobserveerd — toont dan geen enkele emotie, ze pakt alleen een hengselmand, waarvoor ze speciaal naast de deur een haak in de muur heeft geslagen, zo’n lange haak die ze hier anders gebruiken om bloempotten aan op te hangen, en met de mand aan haar arm, alsof ze boodschappen gaat doen, loopt ze doodgemoedereerd de straat op, zonder op het verkeer te letten, ze raapt het dode dier op, stopt het in de mand en brengt het naar binnen. Hopend op een handjevol maïs als op een uitgestrooide zegen trippelen haar kippen, een klein, oudevrouwtjesachtig zwart ras met een wilde bos veren op hun kop, in een opgewonden stoet achter haar aan, tot de vrouw de voordeur achter zich dichtdoet, de sleutel omdraait en verschillende grendels dichtschuift. Drie, vier minuten later komt ze weer naar buiten en hangt de gewassen, nog druipende mand weer aan de haak. Ze praat verder met haar kippen, waarvan er na het ongeluk niet minder zijn (zeg maar niets, ik weet dat dat niet kan kloppen, maar het past bij de wereld hier in het dorp, waar alles altijd bij het oude blijft ), ze praat tegen haar hennen, die in een ongewijzigd aantal rond haar benen scharrelen, alsof ze bang zijn een woord van haar eindeloze monoloog te missen.
Aan de rechterkant (we zouden doorgelopen zijn, niet hand in hand, dat deed je niet graag, gewoon naast elkaar, zonder elkaar aan te raken, maar als je je hoofd omdraait, glijden je haren over mijn schouder), aan de rechterkant woont het echtpaar Brossard, met wie ik al menig glas wijn heb gedronken. Als je ze kende zou je ze aardig vinden, en zij zouden van jou houden, zoals iedereen wel van je móét houden, monsieur zou je de hand kussen en jij zou lachen omdat dat elegante gebaar niet past bij zijn opgelapte broek en bij het verkleurde overhemd dat strak om zijn buik zit. Madame zou je in haar armen nemen, in haar altijd open armen, ze zou haar wang tegen de jouwe leggen, links en rechts, en je zou de fond de teint ruiken die ze nog altijd uit Parijs laat komen; ze was ooit een dame en had dienstmeisjes. Monsieur Brossard was rechter, ‘in de negentiende eeuw’, zegt hij koketterend, terwijl hij nog maar net zeventig is geworden, we hebben er samen het glas op geheven en van pure dronkenschap deed hij deftiger dan ooit. In het dorp noemen ze hem le juge en als iemand een probleem heeft, met een instantie of wat dan ook, dan komt hij langs met een goede fles wijn en gaan ze in de tuin onder een boom zitten om de zaak te bespreken en te regelen.
Het huis van de Brossards gaat helemaal schuil onder wingerdbladeren, vigne vierge, een wingerd die geen druiven draagt, alleen harde zaadjes; als ze laat in de zomer op de grond vallen, klinkt het als regen. (Ja, ik ken de geluiden van alle jaargetijden, zo lang ben ik al hier, een herfst, een winter, een lente, een zomer, en nu is het weer herfst en ik denk nog steeds aan je.)
Dan — we hebben pas vijftig passen gelopen, of misschien zeventig — komt het huis met de heg, de heg met het huis. Een gebouw uit de jaren zestig, niet bijzonder mooi maar ook niet bijzonder lelijk. De eigenaar — Deschamps heet hij — was in de tijd dat het werd gebouwd nog maar pas bij de gendarmerie, intussen heeft hij carrière gemaakt en is hij chef van de politiepost in Montigny, onze minimetropool. Het huis staat te dicht bij de weg, het zou naar achteren verplaatst moeten worden om er beter zicht op te krijgen, en omdat er aan de voorkant geen plaats was, hebben ze de heg naast het huis geplant, buxus, in een halve cirkel zoals langs de oprijlaan van een kasteel. Maar er is geen kasteel en geen oprijlaan, alleen die eenzame heg die hun letterlijk boven het hoofd is gegroeid, hij beneemt de ramen van de bovenverdieping het licht. Ik heb monsieur Deschamps nog nooit met een heggenschaar in de weer gezien, en ook zijn kleine, overijverige vrouw niet, maar de buxus is altijd zo perfect in vorm dat het lijkt of hij rechtstreeks uit Versailles komt. (Weet je nog?) Het is een heg waarnaast hoepelrokken uit een koets zouden moeten stappen, maar er staat geen koets, alleen een gammele kruiwagen met geraniums. Je zou lachen als je de heg zag, je wijze, stille lach die zoveel ouder is dan jij.
Dan komt de boerderij van de paardenboer, een oude, dikke man die je al van verre hoort aankomen, zijn adem reutelt bij elke stap, metalig en raspend. Als je hem groet blijft hij staan, niet uit beleefdheid, maar omdat hij graag blijft staan om naar nieuwe adem te zoeken, in hem borrelt het, de woorden zijn allang verdronken in het water waarin hij zelf ook ooit zal stikken. Ze zeggen dat hij paardenhandelaar is, maar dat is alleen nog een etiket, zoals de rechter nog altijd rechter wordt genoemd en de baanwachter nog altijd baanwachter, ook al is hier in geen dertig jaar meer een trein gestopt. Twee paarden heeft hij nog, een zwaar, traag ras, gefokt om ploegen te trekken, geduldig en volhardend; nu hebben ze de wei voor zich alleen, en de lege dagen. Als de paardenboer op de weg aan komt sjokken, wachten ze al bij het hek om zich wortels of appels te laten voeren, en als er een tractor langsrijdt, op weg naar het land, dan tillen ze hun hoofd op en snuiven.
Ze zijn net als ik overbodig geworden.
(Nee, ik wil niet klagen. Ik wil je geen huilerige brieven schrijven. Als je mijn brieven dan niet beantwoordt, wil ik me tenminste voor kunnen stellen dat je er plezier aan beleeft .)
Als je de dorpskern nadert, schuiven de huizen dichter naar elkaar toe, ze hebben zich stads uitgedost en hun tuinen achter zich verstopt, alsof ze zich schamen voor de tomatenplanten en de woekerende komkommers. Wie naar de moestuin wil, moet door de garage, die vroeger een schuur was, en voor hij weer de straat op loopt, trekt hij andere schoenen aan. De percelen lijken door steeds weer nieuwe boedelscheidingen wel een lappendeken; je kent je buren als je hier woont, je hebt al generaties lang door hun ramen in hun leven gekeken.
Ze hebben me bijvoorbeeld (dat zul je leuk vinden) verteld over een man die niet tussen twee zussen kon kiezen, hij trouwde ten slotte met de een en nam de ander ook in huis, en telkens als de ongetrouwde zwanger was, moest de getrouwde haar jurk opvullen om het kind later voor haar eigen kind te kunnen uitgeven. Het verhaal werd verteld alsof het gisteren of eergisteren was gebeurd, maar toen ik doorvroeg, bleek dat het zich in de vorige eeuw had afgespeeld. Hoe de man en zijn twee vrouwen heetten, wisten ze me niet meer te vertellen, maar het huis waar die twee bij toerbeurt hun kinderen ter wereld brachten, konden ze nog aanwijzen.
Hoewel het maar een paar passen verder is, zijn de mensen in deze huizen anders dan aan de rand van het dorp, burgerlijker, ze hebben een baan ergens in de buurt, of ze kleden zich tenminste alsof ze werk zouden hebben, als er maar werk te vinden was. ’s Morgens rijden ze met hun auto weg en laten de groengelakte schuurdeur openstaan, zodat je de stapels kratten met mineraalwater en de keurig opgeruimde werkbank kunt zien, ’s avonds komen ze terug, uit hun keuken komt de geur van uien en knoflook en als je later nog een keer langsloopt, flikkeren achter de ramen de tv-schermen. In dit deel van het dorp kan ik de mensen niet uit elkaar houden, ik ben er nog niet lang genoeg, ook al ben ik er al veel te lang; ik hoor er niet bij, ik heb op hun begrafenissen niet gehuild en op hun bruiloft en niet de pot de l’amitié gedronken. Je leert de gewone mensen trouwens toch veel moeilijker kennen dan de gekke.
Jojo bijvoorbeeld, de goedmoedige dikke Jojo, die honderd of honderdtwintig kilo weegt omdat hij niet kan stoppen met eten. Je moet tegen hem zeggen: ‘Jojo, je hebt genoeg gehad.’ Dan kijkt hij naar het hapje dat hij in zijn hand heeft , halverwege zijn mond, heel verbaasd kijkt hij ernaar, verwijtend bijna, alsof het daar ongemerkt is terechtgekomen, en hij legt het met een haast gracieus gebaar weg. ‘Ik heb daar niets mee te maken,’ zegt dat gebaar, ‘ik heb geen idee hoe dat heeft kunnen gebeuren.’ Ook Jojo heeft zijn geschiedenis, er komt een moeder in voor die zich dood heeft gedronken, maar eigenlijk is hij zonder geschiedenis, zonder verleden en zonder toekomst, hij kent alleen het heden waarin hij van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat door het dorp loopt en door de ramen en in de tuinen kijkt. Ik weet niet eens waar hij woont. Als ergens uit een radio of een tv muziek klinkt, begint Jojo met kleine stampende pasjes te dansen. Zijn gezicht, anders altijd vol rimpels omdat het denken hem zoveel moeite kost, zijn ernstige oudemannengezicht ontspant, hij hoort iets wat niemand anders in die domme hit hoort en is gelukkig.
Twee, drie keer per dag komen we elkaar op onze wandeling tegen en we voeren altijd hetzelfde gesprek. Ik zeg ‘Hallo, Jojo’, hij zegt ‘Hallo’, ik zeg ‘Mooi weertje’ of ‘Het is koud vandaag’ of ‘Zou het nog ophouden met regenen?’, en hij knikt wijs en antwoordt: ‘Zo hoort het te zijn, het weer, zo hoort het te zijn.’ Dan gaan we ons weegs, onze wegen lijken op elkaar, want ook ik heb niets anders te doen dan bij de mensen door de ramen en in de tuinen te kijken.
Als jij hier was en Jojo gelukkig wilde maken, zou je een doosje lucifers voor hem in je tas hebben, zoals je een klontje suiker bij je hebt voor een paard. Je zou hem een lucifer laten aansteken en hij zou hem tussen zijn vingers houden, steeds weer gefascineerd door het wonder van het vuur, en hij zou hem laten opbranden en niet gaan trillen als de vlam zijn vingers bereikte.
Misschien zou op dat moment de burgemeester langskomen, zoals altijd gehaast, hij zou zijn vaderlijke burgemeestersglimlach opzetten en Jojo over zijn bol aaien, hij zou zich moeten uitrekken en in zijn pasgepoetste schoenen op zijn tenen moeten gaan staan, en Jojo zou in elkaar krimpen, hij houdt er niet van als je hem aanraakt. Onze burgemeester (merk je dat ik ‘onze’ schrijf, alsof ik hier thuishoor, alsof ik ergens thuishoor?), onze burgemeester — Ravallet heet hij — heeft altijd een scheerapparaat in zijn bureaula, dat heb ik al van een paar mensen gehoord; hij heeft een sterke baard, en met donkere schaduwen op zijn gezicht ziet hij eruit als op een opsporingsfoto. Als je een afspraak met hem hebt, zeggen ze in het dorp, dan hoor je in zijn kantoor altijd eerst het scheerapparaat zoemen, en als hij dan ‘Entrez!’ roept en je gaat naar binnen, dan ruik je de aft ershave. Hij zou jou heel beleefd begroeten, onze burgemeester, hij heeft een speciale manier van buigen, meer Duits dan Frans, hij zou je een hand geven en zich afvragen wie je zou kunnen zijn. Eén of twee dagen later zou hij dan schijnbaar toevallig bij mij informeren: ‘Bevalt het uw vriendin bij ons?’ Als ze in Courtillon iets willen weten, vragen ze het niet rechtstreeks, en dat is maar goed ook, want hoe zou ik hem moeten uitleggen wie jij bent en wat je voor mij betekent?
De mairie, waar de burgemeester spreekuur houdt — twee keer per week, telkens een halfuur, hij heeft nog andere, belangrijker functies — is geen imposant gebouw, zelfs niet als op feestdagen de beide vlaggen voor het middelste raam hangen. Om de indruk van staatsmacht wat te versterken hebben ze de contouren van reusachtige zandsteenblokken op de voorgevel geschilderd, maar dat moet alweer jaren geleden zijn; onder de afbrokkelende pleisterlaag, afgespoeld door de regen, wordt het woord école weer zichtbaar. Toen er nog geen schoolbussen waren om die paar kinderen ’s ochtends op te halen en ’s avonds weer af te zetten, werd hier lesgegeven.
We zijn nu in het centrum van het dorp, vijfh onderd passen van het ene einde en vijfh onderd van het andere, de straat maakt een lichte bocht en precies in het midden staat het huis van mademoiselle Millotte. Je moet je daarbij een met meubeltjes en souvenirs volgepropt poppenhuis voorstellen, met daarin een gebrekkige oude dame, een kokette bejaarde vrouw, altijd met een groot, zilveren kruis om haar hals; ze flirt met Onze-Lieve-Heer zoals ze vroeger altijd met mannen flirtte. Haar huis moet ooit de pastorie geweest zijn, het heeft een klein portiek waar vaganten en bedelaars afgescheept konden worden zonder dat ze bij het eten stoorden, en in dat portiek zit mademoiselle Millotte van ’s morgens tot ’s avonds, van de lente tot de winter, in haar rolstoel de boel in de gaten te houden, de halve dorpsstraat links en de halve dorpsstraat rechts. Als het koud wordt, hult ze zich in dekens en sjaals, steeds komt er eentje bij, het lijkt of er in het huis een feestje gaande is en de gasten hun jassen achteloos op de rolstoel hebben gelegd, en midden in die berg kleren loert een vogelgezichtje met levervlekken en pientere ogen.
Veel van wat ik over Courtillon en zijn bewoners weet, heeft mademoiselle Millotte me verteld; ze ziet alles en vergeet niets. Ze heeft me nauwkeurig de bontjas beschreven die een dorpsbewoonster meer dan veertig jaar geleden uit Parijs had meegebracht en bij het zien waarvan haar meteen duidelijk was geweest dat dat slecht zou aflopen. ‘Je draagt hier in het dorp geen bontjas, dat kunt u niet weten, monsieur, u bent hier niet geboren. Als je op een kantoor werkt, kun je je ook geen bontjas permitteren, zelfs in Parijs niet, je kon je wel voorstellen hoe ze eraan gekomen was, en toen ze met die man trouwde — hij was vrachtwagenchauff eur en veel onderweg — heeft ze hem natuurlijk bedrogen, tot hij een keer onverwachts thuiskwam. Het was een trieste geschiedenis, ze wilde de bontjas verkopen om de dokter te betalen en toen bleek dat hij van inferieure kwaliteit was, samengesteld uit allemaal kleine stukjes.’
Het is niet de roddel die haar in leven houdt, daar zou ze afstand van kunnen doen, ongaarne, maar toch, zoals ze ook afstand heeft leren doen van het lopen en van zoetigheid, waar ze niet meer tegen kan. Maar haar wereld moet ordelijk zijn, overzichtelijk zoals de dorpsstraat: niet schoon, maar in elk opzicht verklaarbaar. Het stoort haar als iets onlogisch is, als het niet is zoals het zou moeten zijn, dan zit ze ermee te spelen zoals je met je tong met een loszittende tand speelt, dagenlang, ze denkt na, combineert en wordt weer een paar jaar jonger.
Wat zou ze denken als ze ons tweeën samen zag? Mij heeft ze in het systeem van het dorp opgenomen: ongehuwd, om gezondheidsredenen met vervroegd pensioen, iemand die zich heeft teruggetrokken in Frankrijk omdat het leven er goedkoper is — dat past allemaal bij elkaar. Maar als jij plotseling hier was (o, was je maar hier!), als we vriendelijk groetend langs haar uitkijkpost liepen, als we misschien zelfs bleven staan om de voorgevel van de naast haar huis gelegen kerk te bekijken — dat zou een raadsel zijn, dat zou zelfs mademoiselle Millotte niet kunnen doorgronden. Ik doorgrond het zelf niet eens, terwijl ik het heb beleefd.
Misschien zouden we ook niet voor de kerk blijven staan; die is niet de moeite van het bekijken waard, niet vanbuiten en niet vanbinnen. De grijze, brokkelige steen waarvan hier zoveel is gebouwd, verliest met de jaren zijn glans, zoals sommige mensen wel ouder worden, maar niet wijzer. Het patroon van de verschillend gekleurde dakpannen is rafelig en vertoont gaten; ze hebben na een storm niet de moeite genomen om naar de juiste pannen te zoeken.
De deur van de kerk is door de week op slot sinds een heimelijke bezoeker van De Moeder Gods in het bos op het grote schilderij een elegant opgekrulde snor heeft aangebracht, met een spuitbus. Men vermoedt de daders twee dorpen verderop, in Saint-Loup, waar een opvoedingsgesticht is voor minderjarige delinquenten die elke diefstal en elke lekke band in de regio in de schoenen geschoven krijgen. Ze komen uit de voorsteden van Parijs, de quartiers chauds, en als iemand daarvandaan komt, aldus de stem van het volk, dan kun je alles van hem verwachten. Bij de mis — slechts om de zes weken, de pastoor heeft zes dorpen onder zijn hoede en komt niet vaker naar Courtillon — staan er nu altijd bloemen voor het Mariaportret, strategisch neergezet, maar de kinderen zitten toch te giechelen, vooral omdat op het schilderij twee engelen een banderol dragen waarop staat: door geen man aangeraakt, haar leven lang.
Ik ga niet naar de mis, maar in Courtillon weet je ook de dingen waar je zelf niet bij bent geweest.

[...]

© Nagel & Kimche im Carl Hanser Verlag München 2007
Oorspronkelijke titel: Johannistag
Vertaald uit het Duits door: Elly Schippers
© 2010 uitgeverij Signatuur, Utrecht en Elly Schippers
Foto Charles Lewinsky © Reyer Boxem

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum