Leesfragment: Retour Palermo

19 februari 2011 , door Philip Snijder
| |

24 februari 2011 wordt de tweede roman van Philip Snijder, Retour Palermo, gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel. Vanavond kunt u al enkele pagina's lezen, uit het hoofdstuk 'Slang', en natuurlijk uw exemplaar reserveren.

Sicilië, midden jaren zeventig. Een jong stel uit Amsterdam arriveert per trein in Palermo voor hun eerste buitenlandse vakantie. Ze spreken geen woord Italiaans en weten vrijwel niets van het ondoorgrondelijke eiland waarop ze hun tentje neerzetten. Meteen worden ze op sleeptouw genomen door leeftijdsgenoten uit de incrowd van de grote stad. Maar ze leren ook een ander Sicilië kennen: dat van een groep ongepolijste vissers uit het dorpje waar ze kamperen.

In Nederland is hun leven, zo jong als ze zijn, dat van een gezapig echtpaar, ‘met aardappels en groenten om zes uur, en elke avond samen voor de televisie’. Hun enerverende Siciliaanse ervaringen stellen het krampachtige evenwicht waarin ze leven - dat niet veel steviger blijkt dan het weke zee-egelvlees dat ze te eten krijgen - danig op de proef.

Dertig jaar later is een van hen terug in Palermo. Hij gaat op zoek naar het standbeeld dat is opgericht voor een van de vrienden van destijds, maar stuit op heel wat meer dan dat.

De slang

Om niet uit het bed te vallen, moest ik op mijn zij liggen, en dat was ook de houding waarin ik wakker was geworden. Toen we bezig waren allemaal onze draai te vinden, was ik eerst plat op mijn rug gaan liggen, maar dan kwam een groot deel van mijn lichaam in de lucht te hangen, zodat ik voortdurend in verkrampt gevecht was met de zwaartekracht. Het was blijkbaar traditie dat de complete familie samen siësta hield tijdens de hete uren van de dag. Of misschien gebeurde dat alleen na de copieuze middagmaaltijd op zo’n jaarlijkse feestdag midden in de zomer.
Er waren drie bedden in deze grote slaapkamer van het oude zomerhuis en wij hadden met z’n vieren net plaats genoeg in een houten tweepersoonsledikant, maar comfortabel was het niet. Ik keek aan tegen het hoge nachtkastje ernaast met een marmeren blad. Ingrids gloeiende lichaam lag tegen mijn rug en billen gevouwen. Ze had zich meteen bij het inslapen precies zo tegen me aan geschikt als we gewend waren in Amsterdam, ‘in elkaars schootje’. Sandro en Katia deelden de andere helft van het bed.
Toen we hier naar binnen kwamen stommelen, waren de gordijnen al dicht en moesten we in stilte onze plek zoeken. Op de twee andere bedden lagen Sandro’s vader en Sandro’s oudere broer, met vrouw en kind. We installeerden ons in het halfdonker met zo min mogelijk gekraak, en voor ik langs de rand van het bed mijn plaats innam, zag ik dat niet Katia, maar Sandro naast Ingrid was gaan liggen, nog steeds alleen in zijn zwembroek.
En dat was natuurlijk ook zoals het moest zijn, zei ik tegen mezelf terwijl ik wegdoezelde: jongen, meisje, jongen, meisje. Siciliaanse hoffelijkheid. Dat het me was opgevallen, was op zichzelf al een teken dat ik nog een lange weg te gaan had als ik me in deze vakantie een beetje wilde verlossen van mijn Nederlandse benepenheid. En trouwens, er was niets bijzonders aan dit rijtje, want in dezelfde volgorde hadden we ook net, bij dat eindeloze middagmaal op het terras voor het huis, aan de grote tafel gezeten.
Zojuist was ik met een bonkend hart uit razende en felverlichte dromen wakker geschoten. De drukkende angst die uit die dromen was blijven hangen, sloeg even over in paniek toen ik een paar seconden niet wist waar ik was. Maar zodra ik Ingrids ademhaling en zweet weer tegen mijn rug voelde, en ik dat geweeklaag uit het dodenrijk had gedetecteerd als de luidruchtige uithalen van Sandro’s snurkende vader, viel alles weer min of meer op zijn plaats. Maar slapen zou me vast niet meer lukken. Ondanks mijn ongemakkelijke houding en de aandrang wat lucht langs mijn lijf te laten strijken, verroerde ik me niet. Het nog niet helemaal van de droombeelden bevrijde deel van mijn hoofd hield me voor dat als ik zou bewegen of geluid maken, er in de kamer een heilig evenwicht zou worden verstoord. De enorme ballon waarin we lagen, en die we met onze gezamenlijke ademhaling zelf langzaam hadden opgeblazen, zou dan met een gemeen scherpe knal uit elkaar spatten. Zelfs mijn ogen liet ik niet ronddwalen, maar hield ik strak gericht op de zijkant van het nachtkastje. Om mezelf iets te doen te geven, begon ik te luisteren naar de geluidjes die achter mij uit Ingrids mond ontsnapten, en het ritme van haar ademhaling te volgen.

‘Ferragosto, in Sicilia, you go mamma, you go papà, you go brauver, you go siester! Weerry nice!’
Ferragosto, en niet ‘Verre Kosto’, zoals Ingrid had verstaan. Katia had het woord weten te vinden in onze eigen Wat en Hoe in het Italiaans: ‘Maria Hemelvaart, 15 augustus. Belangrijke nationale feestdag, meestal gevierd in de familiesfeer.’ Omdat we in de loop van de dagen steeds creatiever waren geworden met onze beperkte mogelijkheden tot communicatie, begrepen Ingrid en ik nu al snel dat we werden uitgenodigd mee te gaan om Ferragosto te vieren – wat dat ook mocht betekenen – bij de familie van Sandro. Niet in Palermo, maar aan de zuidkust, in Menfi; op onze kaart werd het dorpje aangewezen. Om de ergste hitte voor te zijn, moesten we ’s morgens vroeg vertrekken, want het was – allebei zwaaiden ze het Victory-teken voor onze ogen heen en weer – ‘two ahouwers’ rijden.

Op Sicilië kussen mannen elkaar. De eerste dagen dat we door Katia en Sandro met straffe hand over hun eiland werden geloodst, moest ik telkens de impuls onderdrukken om mijn hoofd weg te trekken als een van de vele voorbijkomende vrienden mij bij de kennismaking twee dikke pakkerds op de wangen wilde drukken. Maar een paar dagen geleden, na een poging tot vrijen in ons tentje die we hadden afgebroken omdat zelfs onze voorzichtigste bewegingen luide, honende geluiden ontlokten aan de luchtbedden, hadden we besloten dat we ons ‘wat meer als de Sicilianen’ zouden gaan gedragen. Niet meer bang zijn om de lichaamswarmte van anderen te voelen, baardstoppels te horen raspen, okselgeur binnen te krijgen. Even een hand door iemands haar, mensen hartelijk in de wang knijpen, sieraden bewonderend betasten – en vooral: heel veel kussen.
‘Jij moet ook gewoon andere jongens gaan zoenen,’ zei Ingrid, ‘dat doen ze hier allemaal.’
Het voelde als een opdracht, en ik ging er serieus mee aan het werk. Om gaten te slaan in mijn uit Nederland meegesleepte harnas van gêne, nam ik vanaf de volgende dag bij het begroeten van mannelijke kennissen van Katia en Sandro zo veel mogelijk meteen het initiatief. Vaak nog voordat ze me hadden opgemerkt, dook ik al af op hun gezicht om er vervolgens mijn volle, warme kussen op te drukken. De Sicilianen waren er heel goed in om hun onthutsing over zo’n aanval onmiddellijk om te zetten in uitingen van warmte en vertedering. Binnen een paar dagen vond ik dat ik mezelf kon feliciteren met wat ik had bereikt en zoende ik mannen net zo ontspannen en natuurlijk als de Sicilianen zelf.
In een hitte die het land en de lucht deed sidderen van koorts, waren we tegen het middaguur aangekomen op onze bestemming: een groot, oud boerenhuis ergens in het verschroeide kustland buiten Menfi. En toen ik werd voorgesteld aan de vader, een man die met zijn dikke pens en openstaande overhemd een gemoedelijke indruk maakte, volgde ik natuurlijk meteen Sandro’s voorbeeld. Net als zijn zoon had gedaan, en zijn uitgestoken hand negerend, omhelsde ik de man, riep ‘Ciao!’, en kuste hem snel maar stevig op beide wangen.
Nog voor de tweede kus wist ik dat ik een vergissing beging. Ik voelde zijn schouders verstijven onder mijn handen, en om mij heen probeerden de Sicilianen overduidelijk hun gegeneerde reactie voor zich te houden. Moeizaam grinnikend keek de man langs mij heen. Sandro begon me op de schouder te slaan terwijl hij met een lach in zijn stem luid iets betoogde tegen zijn familieleden. Lawaaierig door elkaar pratend namen die zijn vrolijkheid over en losten er dankbaar hun onbehaaglijkheid in op.
‘You weerry nice siciliano…!’ riep Sandro tegen mij. Bij het begroeten van de andere gasten was ik me er vol schaamte van bewust dat ik, opnieuw, een bewijs van het tegendeel had geleverd.
Om van de autorit te bekomen hadden we na aankomst meteen ijskoud water gekregen. Maar nu kwam Sandro’s moeder, een stille, vermoeid en wantrouwend uit haar ogen kijkende magere vrouw, met een groot dienblad aanlopen. De lichtgele borrelende vloeistof in het hoge glas, dat ik tussen het mineraalwater en het vruchtensap wist uit te wurmen, bleek inderdaad mousserende wijn te zijn, een drank die ik nooit eerder had geproefd. Ik werd er even door opgetild en het schrijnende gevoel na de misplaatste kussen werd wat verzacht. Maar kort daarna voelde ik me nog lomer en suffer dan in de auto.

Sandro bleek twee broers te hebben, een oudere, Salvatore, en een jongere, Danilo. Salvatore was een mager, zigeunerachtig type, met een snorretje en dunne bakkebaarden. Hij sprak beter Engels dan Sandro en Katia. Uiteindelijk wist hij ons zelfs mee te delen dat hij in Palermo een advocatenpraktijk had. (‘Wat zegt-ie nou steeds dat-ie is?’ fluisterde Ingrid in mijn oor. ‘Luier?’) Ook hij was die morgen bij zijn ouders in Menfi gearriveerd, vergezeld van zijn echtgenote Anna, een dikke, felblond geverfde jonge vrouw met enorme borsten die vanuit haar strakke lage jurk als twee wanhopige drenkelingen de aandacht probeerden te trekken, en hun zoontje Giuseppino, dat net een beetje had leren lopen en telkens een paar snelle pasjes deed om daarna met een ploffend geluid op het kussen van zijn dik ingepakte billen terecht te komen.
In de uiterlijke verschijning van Sandro’s jongere broer Danilo – niet ouder dan veertien of vijftien, schatte ik – was iets wat ik meteen, op het moment dat ik hem bij de kennismaking een hand gaf, herkende. Maar thuisbrengen of benoemen kon ik het niet. Die schichtige oogopslag, die vage, nooit doorzettende glimlach, die strak over zijn konen getrokken, grauwe huid, die gejaagde manier van bewegen, alsof hij continu haast had om bij zichzelf weg te komen –, ik had het al vaker gezien, maar waar en bij wie, dat wilde me maar niet te binnen schieten.
Pas later, toen we al een uur of twee aan tafel zaten en onze blikken elkaar even snel kruisten, wist ik het. In de Warmoesstraat in Amsterdam had ik voor onze vakantie een uitzendbaantje gehad als nachtreceptionist in een groezelig hotel voor rugzaktoeristen, met als voornaamste taak het herkennen van dit soort symptomen bij binnenvallende passanten zonder bagage, en ze de deur uit te werken als ze lispelden dat ze geen slaapplaats zochten maar alleen even het toilet wilden gebruiken. Maar een junkie zo jong als dit broertje had ik daartussen nooit gezien.
‘You come, nice awalk, nice alook…!’
Terwijl Sandro’s moeder met hulp van Katia en Anna op een verhard deel van het erf een lange, met twee enorme parasols beschaduwde tafel ging dekken, kregen Ingrid en ik van Sandro een rondleiding over het terrein rond het huis.
Met tranende ogen van het zonlicht liepen we achter hem aan. Zo hard tsjirpten de krekels dat het wel leek of niet de hitte, maar dat geluid de lucht boven het land deed golven en trillen. Sandro was op dit heetste uur van de dag even energiek en dartel als altijd. In hoog tempo en continu gezichten trekkend en grappen makend, sleepte hij ons mee door dampende moestuinen en dichtbegroeide wijngaarden, met trossen kleine grauwe druiven als gezwellen tussen de bladeren. Overal stonden watersproeiers in slow motion te wuiven met waaiers van dunne stralen. Ik vroeg me af waar al dat water vandaan kwam, in zo’n door en door droge omgeving.
‘Dies: nespole, weerry nice,’ zei Sandro, terwijl hij een paar kleine gele vruchten van een boomtak plukte. ‘You heat.’ Aanmoedigend knikkend hield hij er een bij Ingrids mond.
‘Wat is dat dan voor ding? Moet die niet eerst gewassen?’ Ingrids stem klonk krakerig en had nauwelijks kracht, alsof ze net wakker was geworden. Kennelijk had ze, net als ik, al haar energie nodig om de hitte te weerstaan. Ze trok haar hoofd niet naar achteren, zoals ik verwachtte, maar deed haar lippen vaneen, legde die op het fruit tussen Sandro’s vingers, en beet toe. Er klonk een vochtig, slurpend geluid en er droop sap langs haar kin en zijn hand.
‘Jeetje, zoet… lekker, hoor.’
Ook ik kreeg mijn deel van de nespole. Zuigend liepen we verder over een stuk stoffige, onbebouwde grond, sloegen de hoek om en kwamen aan de achterkant van het huis. Vandaar was tot aan de bergen in de verte geen boom of struik te zien, alleen een paar hoge cactussen met ovale bladeren, breed en dik, die leken op loodzware mattenkloppers. In de afgebrokkelde achtergevel, die onder het beukende geweld van de zon elk moment leek te kunnen instorten, zaten geen ramen of deuren. Om een aan de muur bevestigde haspel hing in ruime lussen een slordig opgerolde tuinslang. Sandro duwde zijn krullen naar achteren en keek ons uit die altijd wijd open ogen van hem meewarig aan.
‘You hot,’ zei hij.
Goed geraden. Ik hoopte dat hij ons nu snel in de koelte van het huis of onder de parasols zou brengen. Maar hij lachte ons toe, knikte een paar keer en begon toen de tuinslang van de haspel af te wikkelen. Vervolgens draaide hij een stroeve kraan open. In een eerst tegensputterende maar daarna krachtige boog spoot het water door de lucht. Op twee meter achter ons kwam het neer op de zanderige rotsgrond, waarin het niet onmiddellijk wegzonk, maar een plas deed groeien. Met uitgelaten stem riep Sandro ons iets toe.
‘You: out dies, out dies!’ Hij trok aan de band van zijn spijkerbroek en aan de onderrand van zijn T-shirt.
‘Ja, daag! Ik ga hier niet in m’n blootje in de tuin staan!’ Schaterlachend, alsof Sandro zijn voorstel schertsend moest hebben bedoeld, schudde Ingrid van nee. Maar zijn idee ons even lekker koel te spuiten, was – dat zag ik aan zijn wat teleurgestelde gezicht – volkomen serieus. Waarschijnlijk was het in deze dorre streken en bij deze temperatuur iets doodnormaals, een geste van gastvrijheid. Maar ik zag mezelf, met aan mijn grillig roodverbrande lijf niet meer dan het spierwitte negatief van mijn zwembroek, ook niet druipend op dit onbekende achtererf staan. Dus toverde ook ik op mijn gezicht een uitdrukking van waardering voor Sandro’s leuke grap, en schudde met Ingrid mee.
‘Iesse weerry nice, dee water…’ Sandro wees naar zijn borst. ‘Hi want! O, yes!’
Met de spuitende slang kwam hij naar ons toe, gaf hem over aan Ingrid en deed haar voor hoe ze tegen het wegschieten de metalen sproeituit met twee handen moest omklemmen. Toen schopte hij zijn sandalen uit, rukte met snelle, onbeschroomde bewegingen zijn T-shirt en spijkerbroek van zijn lichaam, en stond voor ons in een klein zwart zwemslipje.
Ik had het al eerder gezien op een van hun verscholen strandjes voor intimi, maar ook nu voelde ik een steek van jaloerse bewondering bij de aanblik van zijn blote lijf. Hij was meer dan een kop kleiner dan ik, kleiner zelfs dan Ingrid, en zo volmaakt gebouwd dat als ik naast hem stond er aan mij opeens van allerlei overbodigs leek te zitten. Alsof mijn lichaam na de voltooide groei ziekelijk had doorgewoekerd en ik voor een groot deel bestond uit een ontsierend surplus. Egaal en diepbruin was zijn vel, dat over stevige, maar niet gezwollen spieren lag gespannen. Rechte schouders, platte borst, geen enkele bolling of plooi op zijn maag of buik – die ook niet ontstonden als ik er, op zo’n strandje, een tijdje naar bleef loeren. Billen en bovenbenen die met een flauwe welving in elkaar overliepen – heel wat anders dan dat door plompe pilaren gestutte balkon van mij. Zelfs zijn voeten waren gracieus; de eerste mannenvoeten die mij niet onmiddellijk afstootten, voeten waarmee ikzelf, die het op mijn achttiende moest doen met knokige oudemannenvoeten, graag gezegend had willen zijn. Maar de meest beschamende afgunst voelde ik als ik door mezelf gedwongen werd – zoals ook nu – te kijken naar dat zwarte zwembroekje van hem, naar de zware, log schommelende uitstulpingen in de voorkant daarvan.
Sandro ging een paar passen achteruit en gebaarde naar Ingrid dat ze hem moest natspuiten.
‘Wat moet ik nou doen dan…?’ Haar ogen schoten even naar de mijne maar waren meteen weer vertrokken.
‘Hi ham hot!’ riep Sandro.
‘Doe maar,’ zei ik.
Giechelend begon Ingrid de straal in de richting van Sandro’s lichaam te sturen. Toen ze zijn voeten had bereikt, knikte ze nog een paar keer vragend om zijn toestemming verder te gaan. Ze hield haar hoofd een beetje schuin en haar gebruinde, kletsnatte gezicht fonkelde in de scherpe zon. Voor het eerst in lange tijd was ik me er weer van bewust hoe mooi ze was.
‘O, yes!’
Ik knipperde de zweetdruppels uit mijn wimpers om te kunnen volgen wat er ging gebeuren. Via Ingrids hand kroop het water heel langzaam omhoog langs Sandro’s benen. Met wijde, quasi-hunkerende armgebaren probeerde hij de straal omhoog te wuiven. Iets boven zijn knieën gekomen, hield Ingrid de slang stil.
‘Raar, hoor…’
Ze keek me niet aan maar draaide haar gezicht even in de richting van de bergen in de verte.
‘Gewoon doorgaan, hij wil het toch?’
Ik legde een terloopse, ongeïnteresseerde toon in mijn stem, maar die bleek schor te klinken, en de laatste woorden zakten terug in mijn speeksel.
De straal zette zich weer in beweging en gleed omhoog over een bovenbeen, wipte over naar het andere, gleed verder. Bij zijn zwembroek aangekomen, week Ingrid uit, koos voor een route over zijn linkerheup, om vandaar naar zijn navel te gaan. Overdreven genietend wreef Sandro het water als zonnebrandolie over zijn lichaam. Van zijn buik af gutste het nu naar beneden, en sprong af op de zwelling in zijn zwembroek. Ook al wilde ik me eraan onttrekken, ik moest elke zwenking van Ingrids straal over Sandro’s lichaam met bezeten aandacht blijven volgen. Ik merkte dat ik bezig was in die bewegingen een doelgericht beleid te zoeken, een gecamoufleerd betasten en strelen, een – misschien maar halfbewuste – poging het hem via de waterstraal zo veel mogelijk naar de zin te maken. Geen van ons drieën sprak nu nog en ook het gegiechel was opgehouden. Nog even bleef de straal stilstaan op Sandro’s buik, toen bewoog Ingrid hem – met tegenzin, dacht ik te zien aan haar rug en de traagheid van haar handelingen – verder naar boven. Op zijn borst bleef ze een tijdje, als een imitatie van de sproeiers in de moestuin, heel langzaam heen en weer gaan. Toen Sandro boog om het water in zijn krullen te laten vloeien, was het alsof ik de gulpende straal op mijn eigen hoofd voelde.

[...]

© Philip Snijder
Foto © Erik Pezarro

Uitgeverij Mouria

pro-mbooks1 : athenaeum