Leesfragment: Feest van het begin

26 augustus 2012 , door Joke van Leeuwen
| |

De nieuwe roman van Joke van Leeuwen, Feest van het begin, verschijnt 28 augustus. Wij publiceren voor.

 

Ruim twee eeuwen geleden, een hoofdstad in opstand. De jonge Catho, opgegroeid in een vondelingentehuis, merkt nauwelijks iets van de revolutie die gaande is, tot nieuwkomer zuster Berthe haar in het geheim leert lezen en schrijven, en de enige is die om haar geeft. Maar de twee verliezen elkaar uit het oog, ervan overtuigd door de ander te zijn verraden. Intussen begint pianofortebouwer Tobias een bijzondere vriendschap met iemand die hem een zeer controversieel verzoek doet.

 

De nieuwe tijd eist geluk - maar hoe bereik je het geluk? Zet je een streep onder het verleden en begin je opnieuw?

 


Uit: Joke van Leeuwen, Feest van het begin

Proloog

Op een oktobermaandag in het eerste jaar van de nieuwe vrijheid stort de regen nietsontziend op de hoofdstad. Hij slaat een menigte putjes in het water van de rivier die er als een kromme ruggengraat doorheen loopt en tekent slingerbeekjes in de modder van nog ongeplaveide straten. De open goten kunnen de toevloed niet meer verstouwen en uit de regenpijpen, die maar tot halverwege de gevels reiken, spuit het water op de rillende flanken van de paarden en de dunne daken van de koetsen. Voorbijgangers proberen de plenzen te ontwijken die door de wielen worden opgegooid, met vuil erin en restjes salpeterzuur die een gat kunnen branden in hun kleren. En de mussen en de katten vinden een schuilplaats die te klein is voor een mens.
De regen gutst langs de strenge gevels van een hospice voor wezen in een van de faubourgs, waar al vijftien jaar tussen andere kinderen met verloren ouders een vondelinge woont die op haar handen kan staan. Ze heeft van de nonnen die haar te kleden en te bidden geven twee namen gekregen van heilige vrouwen.
Die middag kijkt ze door een van de weinige ramen waar geen ribbelend glas in lood in zit dat de buitenwereld vervormt en een andere kleur geeft. Ze weet van horen zeggen wat er gaande is en ziet de stille straat waaraan het hospice grenst. Hoe weinig ze ook ziet, ze mag niet blijven kijken, want er moet worden schoongemaakt en er moeten nieuwe woorden worden geleerd in een dode taal die moet blijven leven.
Het water trommelt op het beschadigde huis van een behangfabrikant, waarin alles kort en klein is geslagen door arbeiders die hun recht kwamen halen en en passant ook de uitstekende wijnen uit de kelder. In halfdonkere zolderwoningen zetten vrouw en kinderen van leerlooiersknechten en waterdragers emmers en pannen neer om de druppels op te vangen die naar binnen lekken.
De regen doorweekt een jonge vrouw met een zwarte vlek in de huid van haar bovenlip. Ze is naar de bakker gegaan in de verwachting daar weer lange tijd voor de deur in de rij te moeten staan, maar de winkel is gesloten en ze keert zonder brood terug naar haar meesteres.
De regen trommelt op het lage huis van een schilder die binnenblijft. Hij heeft deze ochtend de alarmklokken horen luiden, heeft kinderen voorbij zien lopen die heftig met een handbel zwaaiden, alsof ze iedereen het huis uit wilden hebben, maar hij komt niet kijken wat er aan de hand is, hij mijdt de massa’s onbekenden, al zou hij willen dat die allemaal wisten wie hij is en wat hij maakt.
En er vormen zich grijze plassen op het dak van de werkplaats waar een instrumentmaker de toetsen van een nieuwe pianoforte meer diepgang geeft. Het is een rechthoekig tafelmodel. Dat kleinere formaat verkoopt beter dan het mooiere en klankrijkere vleugeltype.
De uitvoerder van gerechtelijke vonnissen luistert in zijn salon naar het ruisen buiten en speelt dan verder op zijn cello, terwijl zijn vrouw bij hem komt zitten en een verdwaalde haarlok achter haar oor legt.
De regen valt op de cafés waar mannen koffie met melk drinken en over de algemene wil discussiëren en die van henzelf, en doordrenkt de lange rokken van marktvrouwen die al uren in de weer zijn, ze zijn die ochtend met zeker duizend medestandsters naar het stadhuis getrokken om de komst van de koning naar de hoofdstad te eisen, want er is beloofd dat hij in eigen persoon terug zal keren uit zijn kasteel, een kleine twintig kilometer verderop, waar hij met zijn buitenlandse koningin en hun kleine kinderen woont, alsof ze liever niets met de opgewonden hoofdstad te maken willen hebben en dankbaar zijn dat er een weg omheen bestaat, zodat het hart ervan kan worden vermeden.
De vrouwen hebben in de hal van het stadhuis stapels officiële stukken op een hoop gegooid, want van al dat gepraat op papier kan geen brood worden gebakken, ze hebben pieken gevonden om fier in de lucht te steken als ze de koning gaan ophalen, want ze moeten indruk maken en met hun goedkope kleren aan kunnen ze dat niet genoeg. Ook een paar kanonnen moeten mee, dikke buizen op houten karren, al heeft niemand de kogels die erbij horen.
De stortbui doordrenkt de tienduizenden die zich verzamelen om op te trekken naar het kasteel. Het water tikkelt op de leren voorschoot van een zadelmaker die zich heeft bewapend door aan een blok hout een handvat te bevestigen, en zuigt zich in de witte muts van een lotenverkoopster die professioneel kan schreeuwen, ze schreeuwt een opening in het gordijn van regen. De druppels glijden langs de wangen van de naaister die een bezem heeft meegebracht om mee te zwaaien en op de jonge toneelspeelster die een eenvoudig lied met maar één regel aanheft over wat ze deze dag zullen doen. Haar woorden worden overgenomen en planten zich voort door de menigte die graag pasklare teksten krijgt aangereikt. En er is niemand die eraan denkt te schuilen, iedereen wil zichtbaar zijn en zichtbaar blijven, roepend en zingend over de komst van de grote bakker des vaderlands, hun nationale broodbezorger, want zijn lijflijke aanwezigheid, heel zijn koninklijk embonpoint, zal de toestand verbeteren en het brood bereikbaar maken.
De regen doorweekt de nieuwsgierigen die massaal naar de pleinen en bruggen komen om toe te kijken hoe de demonstranten zich in beweging zetten, acht trommelaars voorop, allemaal gekomen op het fluisteren van geruchten, het rinkelen van bellen en het beieren van alarmklokken. Ze zien hoe een aantal vrouwen zich vastklampt aan de lange pieken die ze hebben bemachtigd en hoe anderen zich met bestek behelpen, hoe de kanonnen worden meegetroond, hoe de vlaggen die fier hadden moeten wapperen zwaar aan hun stokken plakken en er sjerpen in de goedgekeurde kleuren om schouders en buiken hangen alsof de dragers ervan zichzelf cadeau willen doen. Het getrommel en geroep en de monotone zang dampen omhoog en laten dikke wolken woede, ingestampte bedeesdheid, mufheid en donkerte ontsnappen, de menigte wordt een enorm roezemoezend wezen, drastisch gedoopt in de naam van wat een nieuwe naam moet krijgen, de modder spat op rokken en schorten, vuile klompen, versleten jakken en nieuwe uniformen.

Een lange laan leidt als een loper naar het kasteel, waar de regen plassen vormt tussen de stenen benen van symbolische vrouwen. Het water gutst langs de stenen nek van glorierijke mannen en beukt op het geheime deel van het dak, waar de koning zich soms terugtrekt als hij even met rust gelaten wil worden en niet aan het land wil denken maar aan het vernuftige mechanisme van deursloten en jachtgeweren.
De man rouwt met zijn vrouw om hun aan de tering gestorven kleine troonopvolger, uitgemergeld begraven voor een bedrag dat tienduizenden broden waard is. Nu zit hun woning nog wijder om hen heen en nooit zijn ze er alleen, ze weten zich onophoudelijk omringd door aan. en uitkleders, deurenopenduwers, boekettenaanbieders, gunstensmekers, portretschilders, aanrakers, wijnschenkers, in-het-oor-fluisteraars, wachters, schoonmakers, pleziermakers, vleiers, minnaars, vooren doorzeggers, en de chirurgijn die hem potent heeft gekregen.

De immens lange stoet ijveraars loopt de stad uit, de bossen in, door een dorp waar niet genoeg eten te halen is voor al die voorbijgangers, en over de rechte laan op het kasteel af. De meeste vrouwen die meestappen hebben nog geen kinderen, of hun kinderen zijn al groot, ze kunnen zich de mars veroorloven, in hun steeds zwaarder wordende rokken, waaronder hun benen driftig voortstappen. De hele middag zijn ze bezig te denken dat ze bij elkaar horen en dat ze met spierpijn en dorst en rode wangen naar een betere toekomst onderweg zijn.
Nog voor de schemering invalt bereiken ze het gebouw van de Nationale Vergadering, niet ver van het kasteel. Een toevallige delegatie struint naar binnen op vermoeide voeten in modderschoenen of in klompen als verzopen bootjes. Ze gaan op de tribune zitten, maar er zijn er evengoed die beneden blijven en de banken innemen die nog leeg zijn. Als ze horen dat de geachte afgevaardigden het hebben over het compenseren van weggevallen adellijke rechten, worden ze ongeduldig, want het moet gaan over de valse graanspeculatie en over de komst van de koning naar het hart van de hoofdstad, ze hebben een petitie te overhandigen, maar is een natgeregende petitie genoeg, komt er wel eten van een petitie.
De geestelijken die hen tot bescheidenheid willen sussen krijgen de wind van voren, wie denkt de aanwezige vrouwen te kunnen kalmeren met een kushand wordt weggeduwd, ze komen niet voor een kushand, wat kopen ze voor een kushand. Sommigen trekken hun jakken uit en leggen die te drogen op de vloer en daar liggen die kleren op hun buik, met uitgespreide mouwen, alsof ze vermoeider zijn dan het lijf dat hen droeg.
Buiten groeit het ongeduld, wat is er gaande, waar kunnen ze droog zitten, het blijft maar regenen en de schemer is allang ingevallen. De gardesoldaten komen eraan, wordt er gezegd, laatkomers zijn het, wat moeten ze nog.

Een klein nat groepje protesteerders mag het kasteel binnen gaan om van de koning te eisen dat hij meekomt naar de hoofdstad, want iedereen wil zeker zijn, wil dat hun delegatie het zelf van tussen zijn volle lippen hoort, de stem hoort van hun redder die moeite heeft met spreken in het openbaar, van hun bezieler die graag grote stukken wild eet, maar het is een zwak stelletje dat de twee toegangshekken door mag, het grote plein oversteekt en ontvangen wordt tussen spiegels en toekijkende beelden van voorouders. Er is een meisje van zeventien bij dat flauwvalt, hoe kunnen de eisen indruk maken als ze worden overgedragen door zo’n jong ding dat meteen bezwijkt, hoe kan zo’n kind eisen stellen als ze vlugzout krijgt en omhelsd wordt door wie ze wilde tegenspreken.
Ze komen terug zonder garanties, zonder zwart-op-wit neergeschreven beloften.

Wie niet in slaap zijn gevallen op de banken van de Nationale Vergadering, op de stoel van de voorzitter of ergens buiten onder een afdak, wie niet denken dat het zo wel goed genoeg is geweest, maar door willen gaan in het donker, vinden de koninklijke hekken op slot, maar ze zullen erdoor komen, ze hebben het koud, hun kleren plakken aan hun huid.
De regen is minder fel, maar nog altijd niet opgehouden.
Wachters te paard willen hen terugjagen, de nerveuze beesten briesen en de wachters raken ontregeld, ze hebben hun angst voor deze gigantische menigte niet in de hand, een van hen begint te schieten, hij zou gezegd hebben dat het uit zelfverweer was als hij daartoe de kans had gekregen – en het zijn niet de strijders met bestek in hun handen die hem die kans hebben ontnomen.
Zijn kogel heeft de zoon geraakt van die ene zadelmaker die al uren een blok hout aan een handvat meedraagt om zich te verweren. Nu legt hij het zware ding opzij, knielt neer en probeert zijn zoon weer levend te schreeuwen.
De menigte verandert in een beukhamer die een opening forceert, de man die heeft geschoten wordt van zijn paard getrokken, iemand heeft een bijl, iemand hakt zijn hoofd eraf, het gaat dwars door het dunne halsvlees, de bloedvaten, spieren, luchtpijp, slokdarm, schildklier. Anderen hangen zijn lichaam zonder hoofd ondersteboven aan een van de hekken. Hij zal een jaar of vijf schelen met de zoon van de zadelmaker. Zijn bloed raakt verdund in de regen.

Eindelijk, in de vroege ochtend, als het nog donker is, verdwijnen de buien boven de rustelozen die inmiddels het kasteel binnen dringen, zoveel als er zich aan weerskanten door de toegangsdeuren kunnen persen, ze razen de trappen op naar de koninklijke vertrekken, laten een modderspoor achter op het witte marmer en spetters op de muren, ze slaan tegen de vazen, werpen een snelle blik op de stenen middeleeuwers die onaangedaan boven de mutsen en petten uit torenen, er staan rijk versierde taboeretjes in de weg, een paar vrouwen gooien een raam naar de tuin open alsof ze de rest van de wereld willen uitnodigen. De voorhoede forceert de deur van de zaal voor de lijfwachten, die zich uit lijfsbehoud hebben teruggetrokken. Het is doorduwen tot in de slaapkamer van de koningin. Haar hemelbed is leeg. Nieuwsgierige handen trekken aan haar beddengoed, de afwezige wordt verwenst met alles wat al over haar is gezegd, zo vaak dat het op waarheid is gaan lijken: dat ze een hoer is, dat ze de haarden met papiergeld laat aansteken, dat ze de oorzaak is van alle ellende, de duivel die van ergens anders kwam en daar had moeten blijven.
Zo staan ze in hun bemodderde goed tussen het verguldsel te roepen en te zingen en te vloeken.

De koningin heeft in paniek de geheime route naar de vertrekken van haar man genomen, Doe open, doe open. De menigte stormt de spiegelzaal in en vermenigvuldigt zichzelf. Het koninklijke gezin dat zich verschanst in de antichambre-van-het-ossenoog wordt door gardesoldaten ontzet, de koning zal op het balkon verschijnen, als iedereen weer naar buiten gaat zal hij op het balkon verschijnen, hij zal beloven dat ze meekomen naar de stad, ja hij zal doen wat hij kan, hij bemint zijn volk, ze moeten nog even iets behoorlijks aan en hun koffers laten pakken, maar het hele gezin zal meekomen.

De regen is vertrokken, maar de weg naar de hoofdstad ligt nog vol plassen waar de vele duizenden doorheen soppen, nauwelijks in staat de ene voet voor de andere te zetten. In stugge kleren bereiken ze de hoofdstad, rillend van de kilte, maar brandend van trots om de eigen onvermoede mogelijkheden. Tussen hen in rijdt een koets met een onuitgeslapen gezin, en achter de koets volgen wagens vol zakken meel die in de opslagplaatsen zijn gevonden. Op de pieken zitten vierpondsbroden geprikt als parapluutjes. De deelnemers aan deze zegetocht zwaaien met takken die ze onderweg van de bomen hebben gerukt, jonge vrouwen hangen aan de arm van gardesoldaten. Langs de kant staan de toeschouwers die deze nacht in hun eigen ledikant hebben gelegen en nu aanwezig zijn omdat ze beseffen dat er geschiedenis wordt geschreven en dat daar kantlijnen bij horen. Een kind kijkt uit het raam van een eerste verdieping en ziet twee op pieken gespieste dode hoofden voorbijkomen. Het beeld brandt zijn hersenen in en zal daar nog zeventig jaar blijven zitten.
De overwinnaars zijn moe, ze hebben niet geslapen, ze hebben niet veel gedronken en nauwelijks gegeten, ze willen opgetild blijven, maar de tijd gaat verder, de menigte valt uit elkaar, er is weer leegte tussen de lijven.

Er zijn er die de roes rekken in een café. Anderen kruipen in een degelijk bed of slenteren naar hun bedoeninkje terug, doen hun voordeur open, pakken een pan om in te pissen, zakken op een stoel neer en leggen hun hoofd in hun armen.

Copyright © 2012 Joke van Leeuwen

Uitgeverij Querido

pro-mbooks1 : athenaeum