Leesfragment: Hermans in hout

28 maart 2010 , door Willem Otterspeer
| | | |

Komende week verschijnt Hermans in hout, waarvan op 2 april in de Athenaeum Boekhandel aan het Spui de presentatie plaatsvindt. In 1948 reisde W.F. Hermans van IJmuiden naar Canada om er enige tijd aan het werk te gaan als assistent houtcontroleur voor Nederlandse papierfabrieken. Hij maakte er verschillende reizen, en veel van de indrukken die hij er opdeed verwerkte hij in zijn novelle 'Een veelbelovende jongeman'. Ruim zestig jaar later reisde Hermans-biograaf Willem Otterspeer hem achterna. In Hermans in hout beschrijft hij zijn ontdekkingsreis.

 

Hoofdstuk 8 - Biografisch intermezzo

De schrijver

De boot die Hermans naar Canada bracht deed er twee weken over, mijn vliegtuig zeven uur. Er zijn meer verschillen. Ik ben geen schrijver maar historicus, ik ben geen teleurgestelde rationalist, maar een tamelijk goedgeluimd gevoelsmens. Toch is er overeenkomst. De film die in het vliegtuig getoond wordt is Meet John Doe van Frank Capra. En dat kan geen toeval zijn, want Ter Braak heeft over Capra geschreven, over zijn film Mr. Deeds Goes to Town, met een vergelijkbare Elckerlyc in de hoofdrol. Op de boot denkt Hermans aan een epigoon van Ter Braak, in het vliegtuig denk ik aan Ter Braak zelf. Het is voor een Nederlander niet gemakkelijk Nederland achter zich te laten.
Toch, wat mij van de reis bij zal blijven heeft meer met verschillen dan met overeenkomsten van doen. Ik ga niet aan wal te Cornerbrook op Newfoundland, maar land bij Halifax op Nova Scotia. Mijn eerste reisdoel is Musquodoboit, een vlek ten oosten van Halifax waar het kantoor stond dat Sebastiaan Klok, de hoofdpersoon uit ‘Een veelbelovende jongeman’, een baantje verschafte. ‘Zo was hij dus terecht gekomen in Musquodoboit (spr. uit: Muskedòhb't), dat ligt in Nova Scotia, een provincie die alleen maar beroemd is om zijn appels.’ Uitstekende appeltjes, dat mag gezegd, klein, sappig, met een koppig schilletje, dofblozend.
Sebastiaan had in twee uur het hele dorpje bekeken. Wat er toen te zien was, is er niet meer. Nou ja, Mainstreet heet natuurlijk nog Mainstreet, maar er is geen meer, evenmin Rexall Drugs of Bulowa Watches. Ketens verdwijnen, merken vergaan. In plaats daarvan zie ik een dansschool en een Presbyterian Church. Het benzinestation is er nog, maar in moderner uitvoering, en vreemd genoeg uitgebreid met een treinmuseum. Aan een elektriciteitspaal is een bordje gespijkerd met daarop ‘Worms’. ‘Today’s special’ is men geneigd toe te voegen.
Het eiland heeft iets passiefs, inlets and outlets, alsof het voortdurend blootgesteld is aan de wisselvalligheden van natuur en economie. De aard van de bewoners geeft zich enigszins bloot in de haven van de ferry die mij naar Newfoundland moet brengen. Er is een vertraging van vijf uur en het wachten lijkt voor iedereen een soort routinehandeling te zijn, bijna een levensvervulling. Een lokale krant kopt met het verhaal over een moord in een Greyhound: een passagier zaagt het hoofd van een medereiziger af. Hij zaagt het af!
De ferry brengt mij van Sydney op Nova Scotia naar Port aux Basques op Newfoundland. Geen ijsbergen en beren, wel een zeehond die nu en dan zijn nieuwsgierige kop uit de trage koude golven steekt. Andere afleiding is er niet aan boord. Dikke mensen lopen in een dodelijke pantoffelparade van bar naar buffet, van countryzanger naar shopping facility. Alles wat loopt lijkt iets voor zich uit te duwen, maar het is geen talent. Dit zwerven, de doffe berusting, het vreugdeloze drinken: mijn ferry is geen afstandsfabriek, het is een vagevuur op zee. Toch kan ik niet zeggen dat het mijn goede humeur aantast.
In opperbeste stemming probeer ik vast te stellen of er nog evenveel ‘hazenlippen of aangeboren gaten in de wangen, of nooit voltooide neuzen’ zijn als in de tijd van Hermans, maar dat valt mee. Wel constateer ik een hoog gemiddelde aan zwachtels, bandages, spalken en andere hulpmiddelen, aangebracht bij vooral dikke mensen die iets weg hebben van een waterbed, reuzel aangebracht rond poreus gesteente. In de bar blader ik in mijn Canada-dossier, terwijl om mij heen het Canadese volk hikt en snurkt. De musici plukken met afgekloven vingers de snaren van hun gitaren. Muziek als dode vis, enthousiasme als koud zweet.
Als ik eenmaal van boord ben trekt de mist van het schimmenrijk snel op. De natuur van Newfoundland is groots, al slaagde ze er nauwelijks in Hermans te boeien. De cultuur daarentegen heeft iets verwarrends. Stores heten geen store maar convenience. Ze zijn dus altijd open, zoals restaurants bijna altijd Tim Horton’s heten. Overal worden blueberry festivals geafficheerd, maar er zijn geen blueberries, wel afgehaalde markten op hoge grasvelden aan een desolate kust. En weer: al die mensen zonder gebit. Ik heb nog nooit zoveel mensen zonder tanden gezien. Maar de kust heeft bite en het heeft iets heel ontroerends om na een lange reis opeens het bord Cornerbrook te zien staan en een stadje binnen te rijden dat de zesentwintigjarige Hermans op de kop af zestig jaar geleden binnenstoomde.
Dit is dus die ‘steiger waar niets gebeurde’. Erg veel gebeurt er nog niet. Het stadje heeft 22.000 inwoners, er is een grote, ietwat antieke papierfabriek, The Cornerbrook Pulp & Paper ltd.
Een nostalgisch geïllustreerde brochure, Putting the Hum on the Humber, een verwijzing naar de zalmrijke Humber-river, die uitmondt bij Cornerbrook, schetst de geschiedenis van de eerste vijfenzeventig jaar. Foto’s van ‘sacking on Deer Lake’, ‘driving pulpwood during spring run-off’, ‘loading export wood’ in Baie Verte rond 1942, het is allemaal grist to my mill, want het zijn plaatjes die zo uit een fotoalbum van Hermans’ Canadese verblijf konden komen. De trots die uit de brochure spreekt is intussen iets verflauwd. ‘Do you have a museum?’ vraag ik bij de fabriek. ‘We’re pretty much that,’ is het antwoord.

The Cornerbrook Pulp Factory (Foto auteur)
The Cornerbrook Pulp Factory (Foto auteur)

Het echte museum in de stad blijkt al om negen uur opengegaan te zijn, maar het is als ik het in de namiddag betreed nog steeds gehuld in een Egyptisch duister. Alle lichten worden per vertrek voor je aangestoken en na bezoek weer uitgedaan. Zelfs een vervaarlijk traliehek dat het souterrain beschermt moet ratelend opgetakeld worden. De staf blijkt te bestaan uit een getatoeëerd meisje met een hoge rug en een pukkelig jongetje met plastic handschoenen voor het verschuiven van objecten. Er is een oudheidkamer vol kindersleetjes, oude radio’s, typemachines, cash registers, Inuitspullen, opgezette beesten. Ook blijkt er na wat aandringen een apart hok voor de geschiedenis van de papierfabriek te zijn, met een paar mooie oude foto’s, onder andere een houtschip omringd door de ‘vermicelli’ zoals in ‘Een landingspoging op Newfoundland’ het pulphout heet. En, het mooist van allemaal, een prachtige foto van Glynmill Inn, een statig in ‘Tudor Style’ opgetrokken hotel, in de jaren twintig gebouwd speciaal voor de senior staff van het bedrijf dat daarna als guesthouse voor de fabriek diende.
Het nu door Atlantic Inns geëxploiteerde hotel is een van de weinige authentieke stukjes Hermans-werkelijkheid in Canada. Vrijwel alles wat hij zag werd inmiddels afgebroken, verbouwd, glad geschoffeld, uitgewist, maar de Glynmill Inn staat er nog, vrijwel onveranderd, in ieder geval wat de lounge en de lobby betreft. Dit is het hotel waar Charles Timmer kantoor hield, hier moet Hermans menig glas whisky achterovergeslagen hebben. Op mijn vraag of ze een gastenboek hebben dat tot in de jaren veertig van de vorige eeuw teruggaat, word ik aangestaard of ik om het Domesday Book gevraagd heb.
Vrijwel meteen na zijn aankomst in Cornerbrook, waar Timmer ‘als een Amerikaan’ aan boord kwam, werd er doorgevaren naar Cox’s Cove, toen een gat dat bestond uit ‘twintig huizen’. Dat zijn er nu nog twintig. De weg erheen wordt afgezoomd door opgetaste kreeftenvallen. In het halfronde baaitje liggen kleine viskotters. Op één ervan zitten twee jonge gezinnen rond wat kratten bier. Ze nodigen mij aan boord. Het zijn vissers en ze zijn dat seven days a week. Het is nu het eind van het visseizoen, maar veel anders dan op een boot zitten kun je er nu eenmaal niet. ‘When you love a party, you go to another cove,’ zegt een van de lieve meisjes en ze meent er niets tragisch mee. Integendeel: ‘There’s no place that beats Lark Harbour.’ Je hebt niks om handen, dus je rijdt naar Lark Harbour, helemaal op het puntje van het schiereiland in de Bay of Islands. Meer van dezelfde zee natuurlijk, maar toch, zittend op het achterdek van Marleyne’s convenience, knabbelend aan haar banana-nutbread, moet je wel erg je best doen om geen geluksgevoel te krijgen.

Glynmill Inn, Cornerbrook (Foto auteur)
Glynmill Inn, Cornerbrook (Foto auteur)

Uitkijkend over die loodgrijze zee probeer ik mij Hermans voor te stellen, door diezelfde zee omgeven, afgesloten, ingevroren. Hij dacht te reizen als Slauerhoff, hij bleek aan boord van een afstandsfabriek, hij was gekomen voor avontuur, hij landde op een eiland waar niets gebeurde. Hij werkte zich in de nesten, hij schreef er een verhaal over, ‘Een veelbelovende jongeman’. Dat verhaal is eigenlijk de reden dat ik hier ben. De jongeman in dat verhaal is de tegenpool van Hermans, het is een jongen voor wie hij hooguit een agressief medelijden kon voelen.Tegelijk maakt die jongen precies, maar dan ook precies mee wat hij zelf had meegemaakt. Het is het verhaal van de ene veelbelovende jongeman over een andere veelbelovende jongeman. Achter die twee jongemannen, zo realiseer ik mij, domweg gelukkig in Lark Harbour, gaat Willem Frederik Hermans schuil.

[...]

Copyright © Willem Otterspeer
Copyright foto Otterspeer © Chris van Houts
Copyright foto Hermans © Jutka Rona

pro-mbooks1 : athenaeum