Leesfragment: Kompas

03 mei 2017 , door Mathias Énard
| |

Mathias Énards Kompas, vertaald vanuit het Frans door Katrien Vandenberghe, is genomineerd voor de Man Booker International Prize! Wij brengen een fragment.

Gekluisterd aan zijn bed, met een nog niet gediagnosticeerde ziekte onder de leden, denkt de Oostenrijkse musicoloog Franz Ritter terug aan zijn grote, onbereikbare liefde Sarah en hun gezamenlijke avonturen in het Midden-Oosten. In één koortsachtige, slapeloze nacht, mijmert Franz, het in Wenen woonachtige alter ego van Énard, over een leven vol reizen, levenslessen en -vragen, en de aantrekkingskracht van de Oriënt op westerlingen. In lange en toch lichtvoetige zinnen trekt een panorama voorbij van musici, onderzoekers, reizigers en auteurs uit zowel het Oosten als Westen en van alle tijden.

Kompas is Énards melancholische liefdesverklaring aan de Oriënt en leest in het tempo van het echte leven: elke bladzijde van deze labyrintische roman beschrijft anderhalve minuut. Net als Sheherazade uit Duizend-en-een-nacht probeert Franz Ritter met zijn herinneringen de dood op afstand te houden.

 

*

We zijn twee opiumrokers, elk in onze wolk, zonder daarbuiten iets te zien roken we, alleen, zonder elkaar ooit te begrijpen – gekwelde gezichten in een spiegel, een bevroren beeld waaraan de tijd een illusie van beweging geeft, een sneeuwkristal, glijdend over een dot rijp waarvan niemand het complexe kluwen doorziet, ik ben het druppeltje condens op de ruit van mijn zitkamer, een vloeibare parel die naar beneden rolt en geen idee heeft van de damp waaruit hij voortkomt, de atomen waaruit hij nog even bestaat en die binnenkort voor andere moleculen zullen dienen, voor andere lichamen, voor de zware wolken vanavond boven Wenen; wie weet in welke hals, tegen welke huid, over welk trottoir, naar welke rivier dit water zal stromen, dit wazige gelaat op het glas is maar heel even het mijne, een van de miljoenen mogelijke gedaantes van de illusie – hé, ondanks de motregen laat meneer Gruber zijn hond uit, hij draagt een groene hoed en zijn onafscheidelijke regenjas; met potsierlijke huppelpasjes probeert hij het opspattende water van de auto’s te ontwijken op het trottoir, het mormel denkt dat hij wil spelen, springt naar zijn baas en krijgt als zijn smerige poot op diens regenjas belandt een flinke lel, Gruber waagt zich nu toch de rijbaan op om over te steken, zijn gestalte wordt langer door de lantaarns, een donkere vlek in de zee van schaduw die afkomstig is van de grote bomen en waar de koplampen op de Porzellangasse doorheen priemen, kennelijk aarzelt Herr Gruber om de nachtelijke duisternis van Alsergrund in te gaan, net als ik om mezelf los te rukken uit mijn contemplatie van de waterdruppels, de thermometer en het ritme van de trams richting Schottentor.
Het leven is een droeve glinstering, een opiumroes, een gedicht van Roemi gezongen door Shahram Nazeri; bij het ostinato van de zarb trilt de ruit zacht onder mijn vingers als een trommelvel, ik zou door moeten lezen in plaats van te kijken hoe Gruber in de regen verdwijnt, in plaats van mijn oren te spitsen naar de wervelende melismen van de Iraanse zanger, die met zijn timbre en kracht menig tenor van hier het schaamrood op de kaken jaagt. Ik zou de cd moeten afzetten, onmogelijk me te concentreren; ik mag deze overdruk dan wel voor de tiende keer lezen ik begrijp er de mysterieuze betekenis niet van, twintig pagina’s, twintig akelige, ijzingwekkende pagina’s die ik uitgerekend vandaag ontvang, de dag waarop een meewarige arts mijn ziekte misschien heeft benoemd, mijn lichaam officieel ziek heeft verklaard, bijna opgelucht dat hij – doodskus – een diagnose kon plakken op mijn symptomen, een diagnose die nog dient te worden bevestigd, maar intussen starten we al een behandeling, zei hij, en volgen we er de voortgang van, de voortgang, zover zijn we dan, kijken naar de voortgang van een waterdruppel die in het grote geheel vergaat om een nieuwe vorm te krijgen.
Toeval bestaat niet, alles hangt samen, zou Sarah zeggen, waarom wordt me uitgerekend vandaag dit artikel met de post bezorgd, een oude overdruk op aan elkaar geniet papier, in plaats van een pdf met een berichtje waarin wordt gewenst dat het ‘goed aankomt’, een mailtje met wat nieuws, waarin Sarah zou uitleggen waar ze zit, wat voor plek dat is van waaruit ze schrijft, Sarawak, volgens mijn atlas is het een Maleisische deelstaat in het noordwesten van het eiland Borneo, vlak bij Brunei met zijn rijke sultan, ook vlak bij de gamelans van Debussy en Britten, als ik het goed heb – maar het artikel gaat over heel andere dingen; geen muziek, behalve misschien een lange lijkzang; twintig dichtbedrukte vellen uit het septembernummer van Representations, een mooi tijdschrift van de Universiteit van Californië waarin ze al vaker heeft geschreven. op het schutblad van het artikel staat een korte opdracht, zonder commentaar, ‘Voor jou lieve Franz, veel liefs, Sarah’, postdatum 17 november, twee weken geleden dus – de post doet nog steeds twee weken over het traject Maleisië-Oostenrijk, misschien was ze zuinig op haar postzegels, een ansichtkaartje had er toch wel bij gemogen, wat heeft dit te betekenen, ik heb vluchtig doorgekeken wat ik hier in mijn appartement nog van haar heb liggen, haar artikelen, twee boeken, een paar foto’s en zelfs een exemplaar van het proefschrift waarop ze tot doctor is gepromoveerd, twee kloeke gedrukte delen van elk drie kilo, gebonden met rode Skivertexband:

'Sommige wonden vreten traag aan de ziel, als kanker, in de eenzaamheid,’ schrijft de Iraniër Sadeq Hedayat aan het begin van zijn roman De blinde uil – de kleine man met uilenbril kon het weten. Als gevolg van zo’n wond heeft hij in zijn appartement aan de Parijse rue Championnet de gaskraan helemaal opengedraaid, op een zeer eenzame avond inderdaad, een avond in april, heel ver, heel ver weg van Iran, met als enige gezelschap een paar gedichten van Khajjam en een trieste fles cognac, misschien, of een opiumballetje, of misschien niets, niets van dat alles, alleen de teksten die hij nog in zich bewaarde en die hij met zich meenam in het grote vacuüm van het gas.
Het is niet bekend of hij een brief of ander teken achterliet behalve zijn roman De blinde uil, die al geruime tijd af was en waar hij twee jaar na zijn dood om zou worden bewonderd door Franse intellectuelen die nog nooit iets uit Iran hadden gelezen. Uitgever José Corti publiceerde La Chouette aveugle kort na Le Rivage des Syrtes van Julien Gracq, die in 1951, op het moment dat het gas in de rue Championnet net zijn werking had gedaan, succes boekte en Rivage een roman noemde over ‘alle vormen van edele rotting’, zoals het bederf waardoor Hedayat kort tevoren definitief was verteerd, in de etherische wereld van wijn en gas. André Breton brak een lans voor beide mannen en hun boeken, maar kwam te laat om de innerlijk gekwetste Hedayat te redden, áls hij al had kunnen worden gered, als zijn kwaal niet – absoluut – ongeneeslijk was.
De kleine man met dikke uilenbril was in het buitenland zoals in Iran: rustig en discreet, iemand die zacht sprak. Vanwege zijn ironie en zijn venijnige droefgeestigheid stond hij onder censuur, of lag het aan zijn sympathie voor gekken en dronkaards, of zelfs zijn bewondering voor sommige boeken en dichters; misschien werd hij gecensureerd omdat hij wat ervaring had met opium en cocaïne, ook al dreef hij de spot met drugsverslaafden; misschien omdat hij in zijn eentje dronk of, o gebrek, niets meer van God verwachtte, zelfs niet op sommige zeer eenzame avonden, als het gas wenkt; misschien omdat hij er miserabel aan toe was, of er redelijk op vertrouwde dat zijn geschriften interessant waren, of daar juist geen vertrouwen in had, stuk voor stuk ontregelende dingen.
Toch is er in de rue Championnet geen enkel bordje waarop staat vermeld dat hij hier heeft verbleven en hier is gestorven, en is er in Iran geen enkel gedenkteken dat aan hem herinnert, ondanks zijn historische impact, want hij was een spilfiguur, en ondanks de impact van zijn dood, die zijn landgenoten nog steeds bedroeft. In Teheran leeft zijn werk tegenwoordig voort zoals hijzelf is gestorven, miserabel en tersluiks, in kraampjes op rommelmarkten, in bekorte heruitgaven waaruit elke toespeling die de lezer naar de drugs of tot zelfmoord zou kunnen drijven is weggesnoeid, ter bescherming van de Iraanse jongeren, die juist lijden aan de ziekten genaamd wanhoop, zelfmoord en drugs en zich dan ook gretig op Hedayats boeken storten, voor zover het hun lukt. En deze aldus gevierde, slecht gelezen schrijver schaart zich op Père-Lachaise bij de groten die hem omringen, in de buurt van Proust; hij is net zo sober in het eeuwige als in het tijdelijke, net zo discreet, zonder opzichtige grafbloemen, met nauwelijks bezoekers, nadat hij op die ene dag in april 1951 voor de gaskraan in de rue Championnet koos om aan alles een eind te maken, aangevreten door een kanker die onstuitbaar, ongeneeslijk voortwoekerde in zijn ziel. ‘Niemand besluit zelfmoord te plegen; zelfmoord zit in sommige mensen, het ligt in hun aard’: deze regels schreef Hedayat aan het eind van de jaren twintig. Hij schreef ze nog voor hij Kafka las en vertaalde, nog voor hij Khajjam bij een breder publiek bekendmaakte. Zijn werk begint bij het einde. De eerste bundel die hij uitbrengt opent met Levend begraven, Zendeh be goer, zelfmoord en verwoesting, en geeft volgens ons duidelijk de gedachten weer van de man die zich twintig jaar later aan het gas overlevert, zachtjes wegdoezelend, na zorgvuldig zijn documenten en notities te hebben vernietigd, in het piepkleine keukentje dat wordt overweldigd door de ondraaglijke geur van de lente die eraan komt. Misschien heeft hij zijn manuscripten vernietigd omdat hij moediger was dan Kafka, misschien omdat hij geen Max Brod ter beschikking had, misschien omdat hij niemand vertrouwde, of omdat hij ervan overtuigd was dat het tijd was om de wereld te verlaten. En terwijl Kafka hoestend heengaat, tot op het laatste nippertje correcties aanbrengend in de teksten die hij wil verbranden, laat Hedayat het leven in een loden slaap, langdurig zieltogend, na twintig jaar eerder al een beschrijving te hebben gegeven van zijn dood, en nadat zijn leven helemaal was getekend door de pijn en de wonden van de kanker die aan hem vrat in zijn eenzaamheid en die vermoedelijk verband hield met Iran, met het Oosten, met Europa en het Westen, een beetje zoals Kafka in Praag én Duits én Joods én Tsjechisch was en tegelijk niets van dat alles, bij uitstek verloren of bij uitstek vrij. Hedayat had zo’n kwetsuur aan de ziel waarvan je gaat zwalken in de wereld, een kerf die zich had verwijd tot een kloof; net zoals bij opium, bij alcohol en bij alles wat je innerlijk in tweeën breekt is hier geen sprake van een ziekte maar van een besluit, een vaste wil om gespleten te zijn, tot het bittere eind.
We kozen Hedayat en zijn roman De blinde uil als insteek voor dit proefschrift omdat ons onderzoek zich precies richt op die wond, inzoomt op de kronkelige barst, zich wil verplaatsen in de roes van mannen en vrouwen die te veel hebben gewankeld in de andersheid; we nemen de kleine man bij de hand om ons te verdiepen in knagende wonden, verdovende middelen, vreemde contreien en het tussengebied, barzakh, de tussenwereld waar kunstenaars en reizigers in vallen.

Deze inleiding is bepaald verrassend, de eerste regels ervan onthutsen vijftien jaar later nog steeds evenzeer – het is vast laat, mijn ogen vallen dicht boven het oude typoscript, ondanks de zarb en de stem van Nazeri.

[...]

 

© 2017 Mathias Énard

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum