Leesfragment: Zama

22 april 2017 , door Antonio di Benedetto
|

26 april verschijnt Zama van Antonio di Benedetto (vertaald vanuit het Spaans door Aline Glastra van Loon). Vandaag brengen wij een uitgebreid fragment.

Paraguay, 1790. Don Diego de Zama, hooggeplaatst dienaar van de Spaanse Kroon, is gestationeerd in Asunción, de afgelegen hoofdstad van Paraguay. Hij wordt verscheurd door trots, lust, rancune en paranoïde fantasieën, terwijl hij er alles aan doet om overgeplaatst te worden naar Buenos Aires. Hij is ervan overtuigd dat die overstap zijn hopeloze bestaan op miraculeuze wijze zal doen omslaan, en dat in Buenos Aires zijn leven eindelijk zinvol zal zijn.
Don Diego's trage, huiveringwekkende tocht richting de afgrond is niet slechts het verhaal van zíjn ondergang, maar ook een studie naar existentiële eenzaamheid. Di Benedetto schept met zowel precieze als weelderige zinnen een dromerige realiteit, zonder ook maar één overbodig woord te gebruiken.

N.B. Eerder besprak Maarten Asscher de Engelse vertaling. Lees zijn bespreking op Athenaeum.nl.

 

1

Ik verliet de stad en ging in mijn eentje langs de oever stroomafwaarts om het schip dat ik verwachtte tegemoet te gaan, zonder te weten wanneer het zou komen.
Ik bereikte de oude aanlegsteiger, een onverklaarbaar bouwsel op die plek aangezien de stad en haar haven altijd hebben gelegen waar ze liggen, een kwart mijl stroomopwaarts.
Tussen de palen deint de massa rivierwater die er binnenstroomt. Op de kleine golf en de draaikolken die geen uitweg vonden dreef een dode aap, nog intact en onaangetast, punctueel heen en weer. Het water, aan de rand van het bos, had altijd genood tot de reis die hij nooit gemaakt had toen hij nog een levende en geen levenloze aap was. Het water wilde hem meevoeren en voerde hem mee, maar de palen van de gammele steiger hielden hem tegen en daar bevond hij zich, op het punt om te vertrekken en nee. En daar bevonden wij ons.
Daar bevonden wij ons, op het punt om te vertrekken en nee.

Hoe kalm de natuur van deze streek ook is, ik hoedde me ervoor, want ze is kinderlijk en in staat me te bekoren, en in mijn halfslaap bracht ze me op onverwachte, verraderlijke gedachten van het soort dat geen tevredenheid en een tijdlang geen rust geeft. Door haar zou ik mezelf wellicht tegenkomen in dingen buiten mij, waarin ik me, als ik erin berustte, kon herkennen.
Dergelijke overpeinzingen hield ik voor me, uitgesloten als ze waren van de gesprekken met de gouverneur en met alle anderen, aangezien ik niet of nauwelijks beschikte over het talent om vriendschap te sluiten met iemand bij wie ik mijn hart kon luchten. Het wachten – en de ergernis – was een alleenspraak waar ik niemand deelgenoot van maakte. Dat werd die middag tegen me gezegd door Ventura Prieto, die soms vrijpostig kon zijn, en die me aanklampte omdat hij toevallig daar was en absoluut niet omdat hij me zocht. Hij merkte op dat ik, in dit vlakke land, in een put leek te zitten. Tegen mij zei hij dat één keer, maar tegen anderen meerdere malen, zonder zich te bekommeren om wat iedereen wist: dat ik een vechthaan was of op zijn minst baas van een hanenkampplaats.
Hij verscheen juist toen de aap mijn aandacht opeiste en ik attendeerde hem erop, om hem af te leiden en te voorkomen dat hij zou vragen waarop ik daar stond te wachten. Ventura Prieto, die mijn mindere was, aarzelde een ogenblik, alsof hij zocht naar een middel om mij te overbluff en inzake rariteiten of ontdekkingen. Daarna vertelde hij me over een van zijn zogenaamde onderzoekingen waarvan ik niet weet of ze dat waren maar die, omdat ze vermoedelijk als vergelijking bedoeld waren, me verwarden en in mijn hoofd bleven hangen, wat onverdraaglijk kon zijn.
Hij zei dat er in deze zelfde rivier een vis is waar het water niet van houdt en dat hij, die vis, zijn hele leven moet doorbrengen in dat deinende water, net als de aap; maar nog afmattender, want hij leeft en moet onophoudelijk vechten tegen de vloeibare stroom die hem op de wal wil werpen. Ventura Prieto zei dat die lijdzame vissen, die misschien ondanks zichzelf zo gehecht zijn aan het element dat hen afwijst, vrijwel al hun energie moeten besteden aan het gevecht om daar te blijven, en hoewel ze altijd het gevaar lopen uit de boezem van de rivier te worden geworpen, zozeer dat ze nooit in het midden van de stroom maar aan de oevers worden aangetroff en, leven ze lang, langer dan wat normaal is voor vissen. Ze bezwijken alleen, zei hij nog, als de inspanning zoveel van ze vergt dat ze geen voedsel meer kunnen bemachtigen.
Ik had dit verhaal, dat ik niet geloofde, met ziekelijke nieuwsgierigheid gevolgd. Terwijl ik het overdacht, kwamen de vis en ikzelf tegelijk in mijn gedachten en dat maakte me achterdochtig. Daarom stelde ik Ventura Prieto voor terug te gaan en hield ik mijn opvattingen voor me.
Ik probeerde me te concentreren op de reden van mijn wandeling, op het feit dat ik een schip verwachtte, en als er een schip aankwam zou het een boodschap kunnen meebrengen van Marta en van de kinderen, ook al kwamen zij en de kinderen niet, en zouden ze nooit komen.

2

Ik kan medelijden hebben met mezelf, zonder daar zinloos in te zwelgen – als het niet gaat om de angst me te schamen tegenover anderen, maar om de maat te overschrijden die ik mezelf al ruim toesta. Dat ik gepassioneerd van aard ben geef ik toe, maar bedachte of gezochte prikkels mag ik me in geen geval veroorloven. Er geldt geen enkel excuus voor het in de wind slaan van de waarschuwing die ons instinct ons geeft.

Ik werd voortgedreven door de zon die, bevrijd van wolken na ettelijke dagen zonder onweer, fel wit was gaan schijnen en op die plek zijn kleurloosheid, zijn onafgebroken gloeiende glans vermengde met het ongerepte zand dat visioenen oproept. Ik kon een poema zien en menen dat hij statisch en ongevaarlijk was, als een decoratie, heel vlak, zonder details, alsof hij geen klauwen en tanden had, alsof de welvingen van zijn lijf geen elastische spanning voor de sprong verrieden, maar gezeglijkheid en een zich willig neigen naar een strelende hand. Door deze poema, die ik niet zag, dacht ik na over spelletjes die gevaarlijk zijn of kunnen zijn, niet op het moment waarop ze gespeeld worden, maar daarvoor of daarna.
Ik zocht de belommerde beschutting bij de beek maar moest stil blijven staan tussen de eerste bomen, want er naderden stemmen van vrouwen die vrij en argeloos babbelden en nog opgewonden waren van het genot van het baden.
Niettemin ging ik het bos in en, beschermd door de vegetatie, zag ik een ogenblik, recht voor me, naakte bruine en donker- goudkleurige lijven en, van opzij gezien, nog een lichaam waarvan de gelaatstrekken verborgen bleven en alleen de nek en het hoog opgestoken haar konden worden onderscheiden, zodat ik niet wist of het blank of gekleurd was. Ik wilde niet blijven kijken want ik raakte opgewonden en het kon een mulattin zijn en naar mulattinnen hoorde ik niet te kijken om niet van hen te dromen en niet in hun ban te raken en mezelf ten val te brengen.
Ik sloeg op de vlucht. Maar het was duidelijk dat ze me hadden opgemerkt en toen dat tot me doordrong lukte het me niet precies vast te stellen of er te midden van het lawaai achter mijn rug ook vrolijkheid te horen was.
Mijn voetstappen werden krachtiger want iets waarschuwde me dat ik gevolgd werd. Een man kon het niet zijn, want mannen houden geen toezicht op het baden van vrouwen; wel een Indiaanse of een mulattin, vanwege de snelheid waarmee ze zich voortbewoog naast het pad, waar struikgewas groeit en boomstammen in de weg staan.
Ze haalde me bijna in en uit haar haast maakte ik op dat ze mijn gezicht wilde zien, me wilde identifi ceren, dat dit het bevel van haar meesteres moest zijn; en toen bleek dat ze blank was. Ik had spijt van mijn aftocht, van het feit dat ik nauwelijks naar haar had gekeken en nu niet wist wie ze was. Ik moest me omdraaien en het hoofd bieden aan wat dan ook: haar ontmaskeren en mezelf ontmaskeren.
Dat was niet mogelijk.
Het enige wat ik kon doen was de drift die mijn ontgoocheling had gewekt op de spionne afreageren.
Met een plotselinge draai naar links drong ik het bos in en zij was zo verbluft dat ze er niet in slaagde op de vlucht te slaan. Zo naakt als ze was pakte ik haar bij haar nek, smoorde haar kreet en sloeg haar om haar oren totdat het zweet van mijn handen was opgedroogd. Daarna gaf ik haar een duw zodat ze op de grond viel. Ze dook ineen met haar rug naar me toe. Ik gaf een trap tegen haar achterste en vertrok.
Mijn woede nam af en maakte plaats voor bitter zelfverwijt: karakter! Mijn karakter! Haha!

Mijn hand kan de wang van een vrouw aanraken, maar ikzelf zal de klap blijven voelen omdat ik mijn waardigheid heb geschonden.
Zelfs als dit niet zo was, zelfs als het ging om een moment van onbeschaamde ontreddering, wist ik dat er voor mij geen rechtvaardiging bestond omdat ik me had overgegeven aan de woede en aan het onderdrukken in de ander van wat ik er zelf in had gewekt.

 

Copyright © 2017 Antonio di Benedetto

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum