Leesfragment: Brood

28 januari 2018 , door Elvis Peeters
|

29 januari verschijnt de nieuwe roman van Elvis Peeters, samen met Nicole Van Bael: Brood. Wij publiceren voor.

In Brood verplaatst Elvis Peeters zich in een jongen die niet anders kan dan zijn door oorlog geteisterde land ontvluchten. Na een barre overlevingstocht begint hij aan zijn leven in een nieuwe samenleving. Maar voor hij het weet loopt het uit de hand.

Brood is een met bijzonder inlevingsvermogen geschreven vertelling over het onzekere bestaan van een jonge vluchteling.

 

De nachthemel, daar moest ik aan wennen.
Thuis leken de sterren altijd van goud, zacht glinsterend. Hier lijken ze van zilver, en veel verder weg. Minder glinsterend, eerder bevend, alsof elk ogenblik de stroom kan uitvallen.

Niet alleen de hemel, ook de nacht is anders. Met dubbele, soms driedubbele schaduwen, of meer. Door de lampen, de overal aanwezige schrille lampen. De schaduwen weten niet welke kant ze uit moeten springen.
Soms voel ik me een schaduw. Maar ik ben van vlees en bloed. Met een onsterfelijke ziel, wordt gezegd, al wil niet iedereen dat geloven. Er zijn er die beweren dat de ziel slechts een woord is omdat we er geen betere omschrijving voor hebben, en dat ze zelfs dan niet is wat het woord wil zeggen. Dat we stamelen.

Naargelang de straat waar ik door loop, kan ik de schaduwen voorspellen. Omdat ik de lichten ken, elke lamp.
Op een dag komt het me van pas. Dat zeg ik niet, dat denk ik. Soms is het goed dingen te denken die je niet hoeft te zeggen.
Soms weet ik niet in welke taal ik moet denken.
Het mooiste is toch dat mensen je begrijpen.
Niet altijd gemakkelijk.
Niet altijd.
Uiteindelijk heb ik geleerd te zeggen wat mensen willen horen.
Onvoorstelbaar wat mensen allemaal willen horen.
Doe normaal.
De mensen weten niet hoe graag ik normaal wil zijn.

Als het echt hard regent, houdt karton het amper een kwartier uit. Tegen de gewone kou en het snerpen van de wind kan het helpen. Tegen de bittere kou is het niet opgewassen.
En als de bittere kou in jezelf zit, heb je er al helemaal niets aan.

 

 

Ik was tien. Misschien elf. Misschien negen. Misschien twaalf. Mijn precieze geboortedatum heeft niemand me ooit verteld. Thuis hielden we geen register bij. Ik was zo oud als het uitkwam.
Hij is groot genoeg om te helpen, zeiden ze. En dan moest ik helpen.
Hij is oud genoeg voor de school, zeiden ze. En dan mocht ik naar school.
Kun je lezen, vroegen ze. En dan las ik voor wat ik had leren lezen.

Maar welke leeftijd ze me ook gaven, ik wilde spelen, plezier maken.
Soms ravotten we met twee of drie, soms met veel. We telden elkaar zelden. We zaten achter elkaar aan, wierpen met stenen, maakten samen een vlieger, trokken hem uiteen, staken hem opnieuw in elkaar, gooiden hem in de lucht, lieten hem liggen, bouwden een boot.
We vochten met elkaar. We lieten elkaar struikelen. We lachten elkaar uit.
We lachten om de meisjes, ze waren kippen. Ze kakelden.
Ik was elf. Misschien tien. Misschien twaalf. Misschien negen. Ik wist niet waar ik moest beginnen met tellen.
De school was al een half jaar gesloten. De maanden daarvoor was ze ook geregeld voor een of twee dagen dichtgegaan. De school werd gevaarlijk.
Toen hoorde ik voor het eerst praten over vertrekken. In ernst.
De stem van vader, de stem van moeder, die van mijn grote broer.
Mijn oudste zus zweeg.
Mijn kleine broer en twee kleine zussen sliepen.
Nog dezelfde maand werd er opnieuw over gepraat. De bezwerende stem van vader, de zoekende stem van moeder, de afgemeten stem van mijn broer.
Mijn oudste zus zweeg, maar haar zwijgen was hoorbaar zoals wind die er nog niet is en elk ogenblik kan opsteken.

 

 

We hoorden het rommelen in de heuvels.
Een feest, dachten mijn vrienden en ik. Of onweer.
Maar de volwassenen wisten beter.
Eerst bleef het in de heuvels. Of eerder achter de heuvels, want de lucht was helblauw aan onze kant, met bolle witte wolken. Damp, waar geen regen in zit.
We zagen alleen het stof opwaaien. En als je goed keek, kon je de vuurmonden zien, de vuurflitsen, en daarna hoorde je de knal die langs de helling rolde.
Carnaval. Oudjaar. Die feesten kennen ze hier. Dat weet ik.
Dat weet ik nu.
Weten mijn handen wat ze deden?
Kun je een ziel schenden die je niet bezit?
Wij kenden andere feesten.
De brug over het dal werd versierd met wimpels. Vanuit ons huis zagen we aan de overkant van het dal de lampionnetjes op het dorpsplein wiegen in de zoele wind die van de heuvels stroomde. Onder de brug lagen houten staketsels waar waaghalzen langs de hellingen naartoe kropen om er vuur te maken met gekleurde rook.
Voor ons was er snoep en gebak en zelfgemaakte limonade.
Er werd gedanst en gezongen, en gerookt en gekauwd. Er werd geblinddoekt naar een goudvis gegrepen in een grote kom water. En wij, kinderen, zaten achter elkaar aan, we verstopten ons, rolden door het stof.
We gooiden niet met stenen, want het was feest.
Ik zat met een meisje achter een muurtje. Degene die zocht, hoorden we rondstruinen over het grind. We hielden onze adem in, het meisje kneep in mijn arm. We wilden ons niet als eersten laten snappen, we maakten ons zo klein mogelijk, ons hoofd en onze schouders tegen elkaar.
Ze rook zoet, haar armen voelden knokig.
De jongen die zocht, verwijderde zich en we maakten ons los uit elkaar. Haar haren plakten aan mijn lippen. We keken omhoog, naar de zwaluwen die daar scheerden. Ik voelde haar knoken nog tegen mijn ribben. Ze moest plassen, van de spanning, maar we durfden niet bij het muurtje vandaan. Ze draaide zich met haar gezicht van me weg, schortte haar jurk op en trok haar onderbroek naar beneden. Ze plaste gehurkt in het zand. Het geurde warm en zout, zoals van koeien.
Plots klonk de kreet van diegene die als eerste was gevonden. Opnieuw kropen we tegen elkaar aan, ik rook dat ze had geplast.
Toen vonden ze ons.

Dat moet het laatste feest zijn geweest. Daarna zakte het gedonder de heuvels af.

 

© 2017 Elvis Peeters

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum