Leesfragment: Feuilletons

30 september 2018 , door Jeroen Brouwers
|

1 oktober verschijnt Feuilletons van Jeroen Brouwers. Lees hier alvast een fragment van het deel 'Autobiografica'.

In 1996 besloot Jeroen Brouwers tot zijn eigen tijdschrift dat hij Feuilletons noemde en waarvan 10 afleveringen verschenen: verhalen, herinneringen, dagboekaantekeningen, schrijversportretten, polemieken, brieven, essays en overpeinzingen van zowel vrolijke als grimmige aard. De Feuilletons bevatten messcherpe polemieken waarin hij niets ontziend de meest uiteenlopende onderwerpen onder de loep neemt en fileert, in een streven de Nederlandse letteren te zuiveren van parvenu’s en clichés. Als enige overgebleven polemist in de Nederlandse letteren is Brouwers haarscherp, uiterst streng, oergeestig en bovenal – zoals in ieder werk in zijn veelomvattende oeuvre – virtuoos.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De laatste deur en Bittere bloemen.

 

Zomaar een week

Wat doe ik hier nu weer? Wakker geworden in Amsterdam.
De stad vervult me met niet te behappen weerzin, die al dateert van dertig jaar geleden, toen ik hier enige tijd woonde, in goedkope huurkamers op niet meer herinnerde adressen. In deze stad schreef ik mijn allereerste verhalen. De manuscripten daarvan bestaan niet meer, maar zouden ze mogelijkerwijze nog wel bestaan, godweet door wie en waar geconserveerd, dan geuren ze ongetwijfeld nog naar de brandlucht, als van smeulend haar, van de shag die ik toen rookte, vermengd met het vettige aroma van de petroleumwalm uit het kacheltje van de vlooienmarkt, dat evenals ik uitzinnig rookte en stonk, maar niet was op te wekken tot het uitstralen van behaaglijke warmte.
Ik ben Amsterdam tot op de huidige datum met deze reukmelange blijven associëren: zo roken de beginjaren zestig, zo rook een beginnend schrijverschap.
Iedere keer als ik in latere perioden binnen de lasso’s van de grachten moest zijn, voelde ik me er door de atmosfeer verstikt. Zo ook vandaag. Het stinkt hier op kokhalzing veroorzakende wijze: vervuild water, de gassen van het autoverkeer, de lichaamsuitwasemingen van veel te veel mensen in te smalle straten. Alles is hier lelijk, de verloedering plakt als eczeem tegen alles waar de blik op blijft rusten om er meteen weer schichtig van weg te vluchten, de agressie van de Amsterdammers hangt welhaast aanraakbaar boven het apocalyptische stadslawaai. In overdrachtelijke zin stinkt Amsterdam bovendien nog naar het geklep, het geroddel, de vileine laster waarmee het literaire wereldje zich voedt zoals straathonden zich voeden met afval uit opengekrabde vuilniszakken. Onbegrijpelijk hoe een schrijver hier kan leven zonder de dagelijks te verdringen neiging om uit de dakgoot te springen.
Wij maken dat we hier wegkomen. K. aan het stuur, ik naast haar, mijn dertienjarige dochter Anne op de achterbank. Het duurt even voordat we beseffen dat we verkeerd rijden: niet zuidwaarts, naar huis, maar westwaarts, – we komen in de Noordhollandse kuststreek terecht. Daar verwijzen borden opeens naar het kerkhof annex urnenpark Westerveld.
Het oudste crematorium van Nederland, doceer ik.
Nee hè! roept Anne. Zij ligt languit Roald Dahl te lezen en ziet de wandeling over het dodenoord al als een aswolk in het verschiet.
Even later slenteren we toch tussen de graven. Het weer op deze Sinterklaasdag is lentelijk, al hangt het loof niet aan de bomen maar ritselt het verdord en vochtig onder onze schoenzolen.
We staan voor grafsteen VV/61. In de langwerpige steen zit een barst van links boven schuins neerwaarts verlopend naar rechts, – door de natuur zo geregeld dat hij de opschriften als met een nijdige kras doorstreept. Wilde bloemen staan er in deze jaartijd niet veel meer op een kerkhof, maar ik vind toch nog wat kwijnend geel en paars, voeg dit tot een dun boeketje dat verzinkt in mijn vuist en leg het op de uitgebeitelde letters: Dr. Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, de ooit levend geweest zijnde drager van deze naam eerbiedig groetend en dankend. Wel knersen mijn hersens vanwege de vraag waarom op de steen niet doodgewoon, of eventueel ook, de naam staat waarmee de hier begravene in de literatuur bekend is gebleven: Lodewijk van Deyssel.
Ik zou urenlang door deze zerkentuin willen dwalen, – ik ben op kerkhoven rustig en voel me vervuld van ‘weten’ en ‘beseffen’, – maar mijn puberdochter vindt er allemaal niks aan. In haar hangerigheid merkt ze op dat er een doje ‘Lam’ had geheten, en toen een doje ‘Vogel’, en toen een doje ‘De Hond’ en gaan we doen wie nog meer dierennamen vindt: ‘Zalm’, ‘Kat’, ‘Koe’, ‘Luis’ (ik vind een ‘Crocqmedils’, maar die ‘telt’ haar bedunkens niet). Zo vervluchtigen mijn contemplatieve gedachten vooraleer zij vorm hebben gekregen en sta ik nog stil bij het graf van de dichter C.S. Adama van Scheltema en dat van de letterkundige Herman Robbers (‘telt’ ook niet als dierennaam, vindt zij), zonder dat ik haar de levens en prestaties van dezen mag vertellen, laat staan mijn ontroeringen. We maken zelfs nog ruzie, op giechelige toon gevoerd, over de kwestie of ‘Haasse’ als dierennaam mag gelden. We staan voor de ronde basaltkei op het graf van Willem Hendrik Haasse. Hij was de vader van Hella. In de schrijverswereld figureerde hij onder de naam Van Eemlandt, hij publiceerde detectives.

Er is een nieuw boek van mij verschenen. Het laatste dat ik in Nederland schreef. Eraan begonnen in maart dit jaar, beëindigde ik het in juni. Anderhalve maand later emigreerde ik, voor de tweede keer in mijn leven, naar Vlaanderen: het dorp Zutendaal, tussen de bronsgroen beboste dijen van moeder Limburg. Aldaar heb ik, languit op de bank liggend, de dag laten verstrijken met het lezen van het intussen al half en half van mij vervreemde boek.
Dit ritueel hoort bij mijn schrijverij.
Voordat het nieuwe boek wordt bijgezet in de kast met het Verzameld OEuvre, neem ik er afscheid van door het nog één keer te lezen. Nu het boek de wereld in gaat en een eigen leven begint, sterft het in mijzelf af. Als vervolgens na enige weken of maanden de kritiek er overheen is gerausd, als een tankbataljon over een akker, is het boek volledig uit mij verdwenen.

Een schrijver maakt absoluut niets mee. Een schrijver schrijft, staart voor zich uit, leest voor de twintigste keer zijn laatste volzin over, waarbij hij zich in zijn bovenbenen knijpt, mompelt, rookt, sloten koffie drinkt. Zo dag in dag uit, boek in boek uit.
Ik heb over deze datum niets te melden. Een dag zonder gebeurtenis. Ik heb geschreven, dat is alles. Ik droomde iets over een schilderij. Het was Le déjeuner sur l’herbe van Edouard Manet. De blote meid op het gras toont een wel mooie tiet en haar gezichtje staat mij ook wel aan. Ik heb haar in 1969 in het Louvre in het echt gezien: zij keek mij aan of ze me zo de lijst in wilde trekken, om bij haar te komen liggen of zitten. ‘Heb je zin in zo’n broodje? Neem een paar van die lekkere kersen...’ Daartoe zou ik mij in linnen en olieverf hebben moeten veranderen. In 1969, daarjuist negenentwintig jaar geworden, had ik daar geen zin in, nu zou ik geen seconde aarzelen, maar wil zij mij natuurlijk niet meer, mijn vel is slap geworden, het haar is van mijn kop gewaaid, en zij zou aan mijn gelaatsuitdrukking zien dat ik eigenlijk alleen nog maar heimwee heb. Waarnaar? Naar verlangens van vroeger die nimmer zijn uitgekomen. Terwijl ik intussen meer dan twee decennia ouder ben geworden, is zij in dat gras nog altijd dezelfde aardige ondeugende meid van wat zou ze wezen, zeventien?

De Constantijn Huygensprijs. Ik ben bezig het dankwoord op schrift te wringen dat ik volgende week vrijdag, de 17de, in Den Haag zal moeten uitspreken. Deze prijs krijg ik voor mijn hele oeuvre, en dat is een weemoedig makende gedachte. Wat dertig jaar geleden bij dat stinkende kacheltje begon, wordt nu in een gouden sierkader gezet en daarin ziet de schrijver opeens het panorama van zijn geschreven leven. Dat is een landschap vol teksten, boeken en titels die daar liggen als stapstenen door de tijd, — mijlpalen en grafzerken, paleizen en ruïnes, successen en faillissementen, juwelen en sintels. Dat is zijn oeuvre, zijn leven valt ermee samen, zijn leven is dat oeuvre.
Het is, of bij de aanblik ervan de klok nadrukkelijk harder gaat tikken. Is het al zo laat? Ben ik al zo oud?
Dat oeuvre van mij, bestaande uit romans, verhalen, essays, polemieken, biografieën, brieven en nog meer, heet ‘een bij uitstek autobiografisch oeuvre’te zijn. Ik zal mijn dankwoord gebruiken om voor de zoveelste keer te proberen dit misverstand wat bij te stellen. In strikt autobiografische zin heb ik amper over mijn leven geschreven. Een denkbeeldige toekomstige biograaf die zou menen dat hij mijn boeken maar zou hoeven te ontleden om een exacte reconstructie van mijn bestaan op aarde en in de tijd te kunnen samenstellen, zou ik deze werkwijze ten stelligste afraden. Niet de inhoud van mijn oeuvre is autobiografisch, maar de vorm ervan. Zoals Gustave Flaubert, toen hij gevleugeld sprak ‘Madame Bovary, c’est moi’, niet bedoelde dat hijzelf -in- persoon identiek zou zijn met de plattelandshysterica die hij deze naam had gegeven, maar dat zijn roman, getiteld Madame Bovary, als artistieke creatie moest worden gezien als een blauwdruk van zijn innerlijke persoonlijkheid. ‘C’est moi’ betekent: zo, als het geschreven is. Wat er autobiografisch aan is, is de manier van denken, verwoorden, ordenen, chaossen bestrijden, vormgeven. Concessieloos en in de grootst mogelijke integriteit jegens zichzelf. Datgene wat aan een oeuvre het onvervalsbaar eigene geeft: — de toon waaraan men de schrijver herkent zoals een vrouw die in het donker de kamer betreedt aan haar parfum.

[...]

 

Copyright © 2018 Jeroen Brouwers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum