Leesfragment: Hemelse mevrouw Frederike

28 oktober 2018 , door Maaike Meijer
| |

Op 1 november verschijnt  Hemelse mevrouw Frederike, Maaike Meijers biografie van F. Harmsen van Beek. Wij publiceren voor!

F. Harmsen van Beek wordt tot de grootste dichters van Nederland gerekend. Haar debuutbundel Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten werd in 1965 ontvangen als een literaire sensatie. Ook schreef ze betoverende korte verhalen en was ze journalist, kunstenaar en illustrator, onder meer voor Vrij Nederland. Ze woonde een aantal jaar in Frankrijk en werd daarna het creatieve middelpunt van villa Jagtlust. Op haar eenenveertigste verhuisde ze naar het Groninger dorp Garnwerd, waar Kus of ik schrijf (1975) ontstond.

Rond Frederike Martine ten Harmsen van der Beek, zoals haar werkelijke naam luidt, was nogal wat mythevorming - 'Fritzi' werd lang afgeschilderd als spilzieke 'flodderdiva'. Deze kunstenaarsbiografie vertelt een ander verhaal. Voor het eerst komt Frederike zelf aan het woord, in brieven en fragmenten uit haar dagboek dat ze sinds haar vroege jeugd bijhield.

Maaike Meijer sprak met tal van vriendinnen, vrienden en collega-kunstenaars en kreeg inzage in Harmsen van Beeks gehele archief. Ze doet met haar biografie recht aan een fascinerend en veelzijdig kunstenaarschap van internationale allure.

N.B. Op vrijdag 9 november vanaf 20.00 zal Maaike Meijer bij het Martyrium een lezing houden over Hemelse mevrouw Frederike. Kom ook!

 

11

Reve en de Haagse Post (1965)

 

Hiervoor signaleerde ik de overeenkomst in taalexperimenten tussen Harmsen van Beek en Reve: beiden vermengen platte spreektaal met verheven taalgebruik, nemen hun toevlucht tot archaïsmen en clichés, schrijven met een voor die tijd ongekende vrijmoedigheid over seks en hanteren de registerwisseling als kunstgreep, waarbij ook uit het religieuze register wordt geput (zie hoofdstuk 8). Beiden verlustigen zich aan oeverloos lange zinnen die toch weer op hun pootjes terechtkomen. Zij doen dat zowel in hun literaire werk als in hun correspondentie en in hun spreektaal. Dat roept de vraag op of deze stijl – die vooral dankzij Reve vanaf zijn Op weg naar het einde (1963) bekend en populair zou worden – een gemeenschappelijke derde bron had, van de een of van de ander uitging, dan wel een gemeenschappelijke vinding was. Een gemeenschappelijke bron lijkt de bekende poëzie van de negentiende-eeuwse dichter Piet Paaltjens, die het hoogdravende en het komische treffend wist te mengen. Het melodrama – dat zich na een bloeitijd in het Franse volkstheater wist te handhaven in de stomme film, in kinderboeken, levensliederen en populaire romans – lijkt ook een voor beiden beschikbare bron, evenals de pastiche, die ook bij tijdgenoten voorkomt. Godfried Bomans maakte daar overvloedig en geestig gebruik van. Camperts ‘Jagtlustkoerier’, geschreven voor Harmsen van Beek, was een pastiche van oubollige regionale journalistiek. Cees Nooteboom nodigde Frederike eind 1955 uit voor een feestje met dit gekalligrafeerde briefje:

Jagtlust (Blaar-i-cum) 28 December 1955
Bestuur en Leeden der Kon. Cees Nooteboom-Vereeniging hebben hiermede de eer Wed. Mejuffr. Freekje ten Harmsen van der Beek uyt te noodigen tot een visitatie per Blaauwe Trem aan Zandvoort-Zeebad (via As-dam-Haarlem) op Vrijdag 30 Dec. anno Domni MCMLV
Gegeeven te Jagtlust 28-12-1955 (tijdelijk hoofdkwartier onzer Vereeniging) was geteekend...

Het gebruik van plechtstatige taal en ouderwetse spelling was, als manier om vermakelijk te communiceren, alomtegenwoordig. In studentencorpora was de ironisch-plechtige stijl al lange tijd te vinden als een manier om afstand te houden tot de officiële wereld van gezagsdragers waarin de student na de studie toch zou moeten intreden. Ook volkscultuur was een gemeenschappelijke bron voor Reve en Harmsen van Beek. Frederike was doordrenkt van populaire cultuur door haar jeugd met ouders die illustrator en striptekenaar waren. Ze hield van populaire liedjes, van ouderwetse kinderboeken met een hoog eind-goed-al-goed-gehalte, van zeemanskoren en matrozenpakken (evenals van gespierde matrozen en jonge mannen), van prullaria, curiosa en boekjes als In ’t nest met de rest, waarin Eddy Posthuma de Boer op straat gekke reclames, aankondigingen vol spelfouten en curieuze plaatsnamen verzamelde. ‘Objets trouvés’, roerend in hun knulligheid. Reves interesse in de volkse smaak had te maken met zijn seksuele belangstelling voor volksjongens, met zijn behoefte tot epateren en met zijn ironische distantie tot de elitaire pretenties van het schrijverschap. Hoe dan ook: derde bronnen zijn er genoeg aan te wijzen, maar beiden putten daar zeer gericht uit, overvloediger dan anderen, en beiden smeedden deze bronnen om tot een specifieke stijl, waarin ze elkaar vanaf 1958, toen hun vriendschap begon, voedden en inspireerden. Ik opteer dus voor de gemeenschappelijke vinding. Beiden hadden een goed zintuig voor de geuren en smaken van allerlei talen. Hun schrijven was citeren, mededogend of ironisch, zoals Reve al doet in zijn roman De Avonden met de taal van de ouders. Beider blik op de medemens was weinig hoopvol: het leven is een zinloos, lelijk en onverlost gekrabbel, alleen humor kan het draaglijk houden. Uit deze ervaring van het bestaan werd Reve af en toe gered door zijn zelf vormgegeven geloof en door seks, en Harmsen van Beek door de taal, de dieren en de liefde. Annie van den Oever bracht de treffende overeenkomsten in beider stijl, beider herwaardering van historische genres als de brief en het verjaarsgedicht, maar ook beider opvattingen over het kunstenaarschap treffend in beeld. Zij wijst ook op hun hang naar het alledaagse, de manier waarop ze zich lieten fotograferen, een gedeeld streven naar de ontroering als effect van hun teksten, de manier waarop ze praatten over geld, hun gemeenschappelijke band met het tijdschrift Tirade rond 1960 en uitgevershuis Van Oorschot; zelfs de collega-auteurs die ze lazen zijn vaak dezelfden: beiden hielden van de grote Russen, met name Gogol en Toergenjev, en van Angelsaksische schrijvers als A.A. Milne en Lewis Carroll. De verwantschap is zo gedetailleerd dat je niet anders dan tot wederzijdse beïnvloeding kunt besluiten.
Maar hoe verloopt die precies? Aan de ene kant zijn er overtuigende voorbeelden te geven van de invloed van zijn oudere proza op dat van haar. Sommige korte verhalen die Harmsen van Beek in 1960 in Vrij Nederland publiceerde zijn ronduit reviaans: ‘In het circus’, ‘Lachen om de witte beer’ en ‘Een avondje thuis’. Alle drie tekenen een sneue werkelijkheid waar de ‘ik’ deel van uitmaakt maar innerlijk ver vanaf staat. In het eerste verhaal is dat een armelijk circus met tuttig aangeklede hondjes dat ‘onverdraaglijk droefgeestig’ is om te zien, intussen is ‘de muziek [...] ondraaglijk schoon’. In ‘Lachen om de witte beer’ zit het personage Koekje in een rammelende bus vol lelijke mensen. ‘Achter hem besprak een vrouw de verschijnselen van een ongemeen smerige ziekte. [...] En iedereen woelen. Over enorme borstpartijen heen snuivend woelen in reusachtige tassen, waarin kleinere tassen, waarin zakken en drukknopen en ritssluitingen en knippen met geld.’ Koekje denkt aan zijn meisje Betsy: ‘Hoe hij uit liefde de uren met haar placht door te brengen, vervuld van een indrukwekkend gevoel van stompzinnigheid. Een witte beer, dacht hij. Zij is een witte beer. En lachen als vertedering en afschuw je te machtig worden, lachen om de witte beer.’ Die witte beer is verbonden met Koekjes herinnering aan zijn busreisje naar Italië in de zomer ‘met de bloedlauwe touringcar stampvol stokoude armoedzaaierige mensen. Te halfgaar of te gek om behoorlijk overeind te staan. Kwalen en afwijkingen, geestelijk of lichamelijk. De hele dag leuteren en schermutselen, alles verliezen en stukmaken, geen enkel menu lusten, maar wel onafgebroken koek zitten opvreten uit ratelende, klapwiekende papieren [...] Dit is al om doodziek te worden van afschuw en liefde voor zo’n hele bus afgeleefde halvegaren.’ Op de laatste avond verschijnt de fotograaf in een wit berenpak, als klapstuk. ‘Iedereen mag bij hem op schoot. Hij danst met de dames en de heren. Koekje herinnerde zich nu, geen keuze meer te hebben gehad tussen afschuw of vertedering. Alles was liefde.’
Dit gevangen zijn in een lelijke, zielige wereld die een mengeling van vertedering en afschuw oproept, lijkt sterk op de constellatie in De Avonden. Het is de wereld waaraan de hoofdpersoon zich wil maar niet kan onttrekken omdat er nog geen andere is. Zelfs de lieve Betsy hoort erbij. De oxymorons ‘indrukwekkend gevoel van stompzinnigheid’, ‘vertedering en afschuw’, ‘afschuw en liefde’ drukken die gemengde gevoelens uit.
In het derde verhaal gaat Koekje op kerstavond naar zijn oma, vader en zus, maar blijft hen van buitenaf in de nacht langdurig observeren. Koekje

trad nader aan het raam [...] Hij begon terug te verlangen naar zijn eigen rustige kamer, honderd kilometer verderop, verre van deze twee, elkaar drank inschenkende, sigaretten presenterende berzerkers. Ik dank U, God, fluisterde hij, terwijl hij terugliep naar de auto. Hij startte en reed de laan uit.

Hij zet de autoradio aan en hoort een Bachcantate van Kathleen Ferrier.

Bij de passage O Lord, in Thee, die hij nog altijd hoorde alsof er gezongen werd: Oh Lord, Indeed, indeeheeheed, herinnerde hij zich de tas met cadeautjes, die in de sneeuw was blijven staan. Het was nog niet te laat om terug te keren. Toen hij een kwartier later weer achter het raam stond, bleek in de kamer nog alles bij het oude gebleven te zijn. Een gevoel van diepe dankbaarheid doorstroomde hem. Oh Lord, dacht hij, indeed, nog even en dan ga ik naar binnen.

De positie van buitenstaander wordt iconisch uitgedrukt door deze positie op kerstavond buiten aan het raam. Het is het meisje met de zwavelstokjes dat nu uit eigen verkiezing buiten blijft – verwarmd door een flacon cognac – en met een mengeling van mededogen en afgrijzen kijkt naar de familie die ze is ontgroeid maar toch de rug niet kan toekeren. Deze positie is typerend voor de generatie van Reve en Harmsen van Beek, opgegroeid in de oorlog en niet langer geneigd de kleinburgerlijke en armoedige wereld van hun ouders voort te zetten. Harmsen van Beeks ouders behoorden tot een ander, wereldser slag: deze verhalen zijn dus eerder genrestukken in de door Reve ingezette traditie dan autobiografisch gevoede geschiedenissen. Ze zijn goed, maar ook duidelijk schatplichtig aan De Avonden.
Maar dan beginnen de auteurs gezamenlijk op te trekken. Onder Harmsen van Beeks eerste stukken voor Vrij Nederland is een opmerkelijk ‘Gesprekje met Gerard Kornelis van het Reve’ uit 1960. Harmsen van Beek bedient zich van het pseudoniem Hoendervoogt en bezoekt ‘de pittoreske woning van de kunstenaar, gelegen aan de wallen der oude binnenstad’ in het gezelschap van een secretaris. De gore trap opklimmend, repeteert Hoendervoogt zenuwachtig de lijst van werken van de grote schrijver.

In de top van de bouwval aangeland, [worden] zij door de schrijver op eenvoudige doch hartelijke wijze verwelkomd. Hoendervoogt ontwaart op het deurpaneel de foto van Tiroler-Annie, een bekende vrouwelijke gewichtskampioene.

Dit is pure ‘camp’, een parodie op klungelige journalistiek, op de naïeve persoonsverheerlijking waarin alle trivia die de grote schrijver uitkraamt – over damesbladen en de prijs van consumptieartikelen – in volle ernst worden genoteerd. Reve dicteert op karakteristiek tirannieke toon wat ‘Hoen’ moet opschrijven. Hij omarmt de massasmaak en zegt te houden van

geschiedenissen over jonge meisjes van welgestelde familie die verloofd zijn met jongens uit de rijkere kringen; deze meisjes krijgen echter kennis aan een jonge man uit een arm, maar fatsoenlijk milieu, die een mankement heeft aan zijn voortbeweging (b.v. ongeluk met fiets of kruiwagen). Het meisje bet zijn gezicht en wordt getroffen door zijn nobele trekken. Beiden blijken liefhebbers te zijn van de natuur of de schilderkunst. Buiten valt gestadig een zachte, druilerige voorjaarsregen. Enfin.

Het stuk laat de ironie zien die Harmsen van Beek en Reve deelden. Het is een performance van hun gemeenschappelijke gevoel voor humor en het spel met de poses van het kunstenaarschap dat Reve speelde. Harmsen van Beek bouwt met dit gesprek onmiskenbaar voort op het nepinterview dat Reve had geplaatst in Tirade van juni 1958, waarin hij werd ondervraagd door ene ‘Gorré Mooses’. Hij zet daar zijn kunstopvattingen zeer serieus uiteen, maar profileert zich er ook als een sombere, bezeten en misantropische kunstenaar. Harmsen zet hem in haar ‘Gesprek’ ook als zonderling neer, maar maakt hem geestiger en gekker: ze duwt hem de kant van de kolder en de ‘camp’ op. Zij ontdoet zijn pose van de bittere ernst, wat voor Reve mogelijkerwijs het campregister – dat zij als geen ander beheerste – verder heeft geopend. Het gesprek was een parodie, maar kan voor Reve ook gewerkt hebben als een uitnodiging om zich niet in te houden, als een bevrijding.

[...]

 

© 2018 Maaike Meijer

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum