Leesfragment: Koloniale oorlogen in Indonesië. Vijf eeuwen verzet tegen vreemde overheersing

15 juli 2018 , door Piet Hagen
| |

Piet Hagens Koloniale oorlogen in Indonesië. Vijf eeuwen verzet tegen vreemde overheersing staat op de longlist voor de Libris Geschiedenisprijs 2018! Lees bij ons een deel van het eerste hoofdstuk.

De Indonesische archipel heeft meer dan 450 jaar strijd geleverd tegen buitenlandse handelscompagnieën en mogendheden. Bijna altijd was er wel ergens oorlog, vaak op meer plaatsen tegelijk. Dit boek geeft een gedetailleerd overzicht van de honderden militaire acties en expedities. Portugezen, Spanjaarden, Engelsen, Fransen, Japanners, en met name ook de Nederlanders, voerden hun koloniale oorlogen in de archipel vooral vanwege economisch gewin – volgens het devies van Jan Pieterszoon Coen: ‘Geen handel zonder oorlog.’ Hun legers vormden de ruggengraat van het koloniaal systeem, dat ook door tijdgenoten in Europa al bekritiseerd is. Door zijn brede aanpak en uitgebreide registers is het boek tevens een naslagwerk over de geschiedenis van Indonesië. Het laat zien hoe behalve vrijheidsdrang ook de islam een belangrijke rol speelde in het verzet tegen vreemde overheersers.

 

1 – Het Aziatische netwerk
Handel en assimilatie tot 1500

Knooppunt in wereldhandel

Al voor het begin van onze jaartelling maakte de Indonesische archipel deel uit van een Aziatisch handelsnetwerk van havensteden. Dankzij vertakkingen over land en zee reikte dit netwerk tot in West-Europa. Door zijn ligging aan de grote vaarroute tussen China en Japan in het oosten en India in het westen profiteerde ook de Indonesische archipel van de opkomende wereldhandel. De zeilschepen voeren op het halfjaarlijkse ritme van de moessonwinden, de zuidwestmoesson tussen maart en oktober en de noordoostmoesson in de overige maanden.
In het kielzog van de handel vestigden zich vooral op Sumatra, Java en Bali immigranten – niet op grote schaal maar wel tamelijk continu. Hierdoor onderging Indonesië al in de eerste eeuwen de invloed van culturen en religies uit India. Vanaf ongeveer de 9de eeuw kwamen er moslims naar de Indonesische archipel. Ze waren afkomstig uit het Midden-Oosten en reeds geïslamiseerde regio’s in Zuidoost-Azië. De Chinese immigranten speelden een belangrijke rol in het economische leven. Op een enkele uitzondering na verliep dit proces van inburgering en assimilatie gedurende de eerste vijftien eeuwen vreedzaam. Er waren geen grote volksverhuizingen en slechts tweemaal was er sprake van een kortstondige invasie.
Lange tijd ging het handelsverkeer tussen oost en west voor een deel over land via de zijdeweg door Azië en het Midden-Oosten, en voor een deel over zee via Indonesië en India, de Perzische Golf en de Rode Zee. Via de Middellandse Zee bereikten de oosterse waren het Romeinse rijk en vanaf de 11de eeuw werden specerijen via Venetië en Genua doorverkocht aan West-Europa. Vooral kruidnagels, muskaatnoten en foelie uit de Molukken en peper van Sumatra waren gewild. Specerijen dienden niet alleen om het voedsel te kruiden maar ook als conserverings- en geneesmiddel.
Behalve specerijen werden in de Indonesische archipel tal van andere goederen verhandeld. Zo was Java een belangrijke exporteur van rijst, zowel binnen het eilandenrijk als daarbuiten. Textiel werd uitgevoerd van Java en Zuid-Sulawesi maar ook ingevoerd vanuit India. Koper- en ijzererts kwam op verschillende eilanden voor. Sumatra leverde behalve peper onder andere goud en kamfer. Goud werd ook gevonden op West-Kalimantan en Noord-Sulawesi, Timor exporteerde sandelhout. Op verschillende plaatsen bestond bovendien een levendige handel in slaven.
Naar analogie van het netwerk rond de Middellandse Zee hebben historici wel gesproken over een Asian Mediterranean, dat wil zeggen de landen die grenzen aan de Zuid-Chinese Zee, Straat Malakka en de Javazee. Net als rondom de Middellandse Zee bestond ook hier een netwerk van handelssteden, dat weer verbonden was met commerciële centra elders in de wereld. Als bewoners van het grootste eilandenrijk ter wereld namen ook Indonesiërs aan deze handel deel.
Terwijl de entrepots zich beperkten tot de overslag van goederen, hadden grote emporia als Malakka een bredere functie. Zij dreven handel over grote afstanden en hadden tegelijk een scharnierfunctie tussen de kuststreken en het binnenland. Doordat ze veel immigranten aantrokken, vormden ze een smeltkroes van culturele invloeden. Steden als Banten, Demak, Semarang en Surabaya (Java), Banda Aceh en Jambi (Sumatra), Brunei (Kalimantan) en Makassar (Sulawesi) hadden al tienduizend of meer inwoners. Overigens leken zulke multiculturele steden meer op een verzameling dorpen dan op een moderne stad.
Hoeveel overeenkomsten er ook zijn tussen het mediterrane en het Zuidoost-Aziatische netwerk, er zijn ook verschillen. Anders dan Venetië of Genua waren de havensteden in Azië geen zelfstandige stadstaten met machtige handelshuizen die belangen overzee hadden. Veel kustplaatsen op Sumatra en Java stonden onder oppergezag van vorstenhoven die landinwaarts hun zetel hadden. Bijzonder was ook dat de Aziatische wateren tot de komst van de Europeanen als gemeenschappelijk domein werden beschouwd.
Het kwam wel voor dat een heerser zich zeggenschap over de zee aanmatigde maar over het algemeen eerbiedigde men de scheppingsordonnantie die in 1615 door een Makassaarse vorst zo werd verwoord: ‘God heeft de aarde en de zeeën gemaakt, hij heeft de aarde onder de mensheid verdeeld en de zee gegeven in gemeenschappelijk bezit. Het zou ongehoord zijn als men iemand verbood de zeeën te bevaren.’
In een volgend hoofdstuk zullen we zien dat Portugezen en Nederlanders daar anders over dachten, al beleden ook zij met de mond het principe van de vrije zee.

 

Invloeden uit India

Het was een gevarieerd gezelschap van kooplieden en reizigers dat in de eerste eeuwen van onze jaartelling uitzwermde over heel Zuidoost- Azië. Zo kwamen ze ook op het Maleisisch schiereiland en in de Indonesische archipel om er te handelen in specerijen, textiel, kamfer, kostbare houtsoorten, tin en andere producten. Omstreeks het jaar 400 voeren ze ook naar Java, Sumatra, Bali en Kalimantan.
Vaak moesten deze kooplieden enkele maanden blijven voor ze met gunstige moessonwinden konden terugkeren. Een deel bleef langer en sommigen vestigden zich voorgoed. Omgekeerd waren er ook Indonesiërs die naar India en andere Aziatische landen reisden. Zo ontstond een wisselwerking tussen de verschillende culturen en religies. Huwelijken van Indiase immigranten met Indonesische vrouwen van koninklijken bloede bevorderden het assimilatieproces.
Een tweede schakel vormden de priesters en monniken. Sommigen kwamen rechtstreeks uit India, anderen via landen van Zuidoost-Azië waar hindoeïsme en boeddhisme al eerder wortel hadden geschoten. Ze stonden positief tegenover de handel en mengden zich gemakkelijk met andere volken. Hindoepriesters werden door Indonesische vorsten belast met educatieve en administratieve taken en verzorgden religieuze ceremonies zoals koninklijke inwijdingen en begrafenissen.
De religies uit India gaven een bredere kijk op de wereld, wat beter bij het tijdperk van internationale handel paste dan het lokale geloof in geesten en de voorouderverering. Zo ontstond onder de aristocratie een proces van assimilatie waarbij verschillende elementen van de Indiase cultuur door de Indonesische elite werden overgenomen, ook al hield de gewone bevolking vast aan voorouderverering en het geloof in een bezielde natuur.
Dankzij deze vermenging van animistische en hindoe-boeddhistische tradities konden dieren, rivieren en bergen worden geassocieerd met uit India bekende goden. Zo werd Shiva vereerd als ‘Heer van de Bergen’. De vorsten van Kediri op Java werden beschouwd als incar - naties van de god Vishnu. Een figuur uit de hindoeïstische mythologie als de Garuda, half mens, half vogel en rijdier van Shiva, kon zelfs uitgroeien tot nationaal symbool van het moderne Indonesië.
Behalve religieuze opvattingen en gebruiken werden het schrift, de tijdrekening en allerlei kunstvormen uit India overgenomen. Het kastenstelsel daarentegen vond nauwelijks ingang, zij het dat brahmanen een bijzondere positie kregen, waardoor naast het wereldlijk gezag ook een geestelijk gezag ontstond.

 

Hindoe-boeddhistische vorsten

Van de kleine en diffuse vorstendommen die in de tweede en derde eeuw op Java en Sumatra ontstonden, is niet veel bekend. Toch laten scheepswrakken, inscripties op offerpalen, vondsten van Boeddhabeelden en tempels, allerhande gebruiksvoorwerpen en vermeldingen in Chinese kronieken wel iets zien van de culturele uitwisseling die er geweest moet zijn tussen India en Zuidoost-Azië. Al in de tweede eeuw vermeldt de Alexandrijnse geograaf Claudius Ptolemaeus dat er op Java of Sumatra vorsten waren wier namen in het Sanskriet werden geschreven, en in de kustgebieden van Kalimantan moet omstreeks 400 een hindoeïstisch vorstendom hebben bestaan. Vanaf de 7de eeuw zien we op Java en Sumatra hindoe-boeddhistische rijken opkomen die grotere delen van de archipel omvatten.
Vermoedelijk is de goddelijke legitimatie, die hindoeïsme en boeddhisme aan vorsten gaven, de belangrijkste drijfveer geweest voor de acceptatie van de Indiase religies. Een gemeenschappelijk geloof, een schriftcultuur met heilige boeken, een priesterklasse, rituelen, offerplaatsen en grote tempels symboliseerden het belang van eenheid. Vorsten ontleenden hun soevereiniteit niet aan hun onderdanen maar aan de opperheer van de kosmos. Zo kon een duurzame hiërarchie worden gevestigd.
De belangrijkste hindoe-boeddhistische vorstenhuizen in de 7de tot 15de eeuw waren de Srivijaya-dynastie op Sumatra, de Sailendradynastie op Java en de Majapahit-dynastie op Java. Alle drie hadden ze een uitstraling tot ver in de archipel en zelfs daarbuiten. Naast deze vorstendommen waren er tal van minder bekende rijkjes, die hier buiten beschouwing blijven.
Bij het spreken over ‘vorstendommen’ of ‘rijken’ moeten we ons realiseren dat er in Zuidoost-Azië geen stabiele staten bestonden met een strikte hiërarchie, precieze regels voor de opvolging en duidelijke grenzen. Daarom wordt naar analogie van de veelvormige figuren uit de boeddhistische mystiek de term ‘mandala’ uit het Sanskriet gebruikt. Mandala’s waren cirkels, opgebouwd vanuit een sterk centrum, met ringen daaromheen, waarbij het gezag van de vorst minder werd naarmate de ring verder verwijderd was van het centrum. De grote tempelcomplexen symboliseren dat.
Binnen deze mandalastructuur moest elke nieuwe vorst in competitie met zijn rivalen de loyaliteit van hofhouding en adel winnen en behouden. Zijn macht was afhankelijk van hoeveel belasting hij kon innen en hoeveel mankracht hij kon mobiliseren voor herendiensten. De inzet van militaire middelen werd niet geschuwd, maar belangrijker voor de cohesie waren het diplomatieke verkeer, de familiebanden binnen de aristocratie, de literaire tradities en de rituelen, waarin de vorst bemiddelaar was tussen god en mensen.

[...]

 

Copyright © 2018 Piet Hagen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum