Leesfragment: De hoeve en het hart. Een boerenfamilie in de Gouden Eeuw

06 juni 2019 , door Enny de Bruijn
|

7 juni verschijnt De hoeve en het hart. Een boerenfamilie in de Gouden Eeuw van Enny de Bruijn. Lees bij ons alvast een fragment!

De gedachten van boeren uit vroeger eeuwen zijn maar al te vaak in de wind verwaaid. Ze hebben generatie na generatie hun akkers geploegd, hun koeien gemolken en hun kinderen opgevoed, maar ze hebben meestal geen blijvende sporen nagelaten in boeken of brieven. Een zeldzame uitzondering is de familie waarover De hoeve en het hart gaat. Dankzij de verhuizing van een boerenzoon uit Herwijnen naar de stad, begin achttiende eeuw, zijn er ruim 180 brieven bewaard gebleven van zijn vader en andere in het dorp achtergebleven familieleden. Bovendien is er een uniek archiefstuk met hun familieverhalen, dat tot diep in de zeventiende eeuw terug reikt.

Enny de Bruijn beschrijft beeldend en liefdevol hoe deze boeren uit het rivierengebied dijken hebben onderhouden en paarden gefokt, hoe ze conflicten hebben opgelost, huwelijken gesloten, verhalen verteld en kinderen opgevoed. Dankzij hun verhalen kunnen we een blik werpen in een onbekende plattelandscultuur, die altijd in de schaduw heeft gestaan van de veel bekendere, Hollandse en stedelijke cultuur uit de geschiedenisboeken.

Enny de Bruijn (1968) is historisch onderzoeker, journalist en schrijver. Ze studeerde Nederlands en promoveerde op een biografie van Jacob Revius. Daarnaast publiceert ze over zeventiende-eeuwse literatuur, over de biografie en over de lokale impact van de zestiende-eeuwse Reformatie in Nederland. Ze werkt parttime als redacteur bij het Reformatorisch Dagblad.

 

Voorvaderlijke roem

Gijsbert Goertsen: onkreukbaar verklaard

Voor de schepenen van Tuil verschijnen in 1633 drie oude mannen uit Herwijnen. Met enige verbeeldingskracht kun je ze voor je zien, stemmig gekleed in kniebroek, hemd, nauwsluitend wambuis en hoed – de dracht van gezeten boeren die zich bewust zijn van de gelegenheid. Ze komen op verzoek een verklaring afleggen, een verklaring van goed gedrag voor een dorpsgenoot die op dat moment al jaren overleden is. Weliswaar kan geen blaam hem in het graf nog treffen, maar iedere bewoner van deze tijd en deze wereld begrijpt: het is belangrijk dat zijn goede naam niet bezoedeld wordt, dat de eer van zijn familie niet aangetast wordt.
Eer is zo ongeveer het grootste goed dat een mens in de wereld bezitten kan. Belangrijker dan geluk, misschien zelfs belangrijker dan gezondheid of rijkdom. Iemands eer bepaalt zijn gevoel van eigenwaarde, en wie zijn eer verliest, sleept zijn familie mee naar de ondergang. Ook al is hij zelf verdwenen uit de ruimte en tijd van deze wereld, zijn kinderen en kleinkinderen zullen eronder lijden als zijn goede naam postuum beschadigd raakt. Eer heeft te maken met het aanzien dat je geniet in de ogen van anderen, de status en de reputatie die je hebt in de wereld. En zulke dingen zijn in de zeventiende-eeuwse standenmaatschappij niet alleen maar verbonden met iemands persoonlijke goede gedrag.
Natuurlijk hélpt het wel om als mens hoffelijk, rechtvaardig, dapper, deugdzaam en eerlijk te zijn, maar dat is niet het enige waardoor je reputatie wordt bepaald. Eer komt allereerst voort uit een goede afkomst, een sterke positie van ouders en familie, machtige relaties, eervolle ambten en titels, voldoende rijkdom en bezittingen. De plaats waar je geboren wordt, de kring waaruit je voortkomt bepalen zodoende al vóór je geboorte de eer die je in het leven ten deel zal vallen. En het is voor elke familie van het grootste belang om die eer te behouden of te vergroten, want kinderen en kleinkinderen mogen niet wegzakken naar een lager niveau in de samenleving.
Vandaar dat in 1633 de drie genoemde mannen voor de regionale rechtbank een verklaring afleggen, waarmee ze de eer van hun overleden dorpsgenoot en diens familie beschermen. De tekst die de secretaris bij die gelegenheid uit hun mond optekent, komt hierop neer: Er was eens een man in Herwijnen die Gijsbert Goertsen heette, met wie twee van de drie getuigen meer dan veertig jaar lang hebben omgegaan, en van wie hun nog levendig bijstaat

...dat de selve alle dagen sijns levens geweest is een eerlick vroom man, in sijnen handel ende wandel sinceer ende oprecht, ende hem in sijne coopmanschap soo gecomporteert [gedragen] hebbende datmen tot egeender tijt van hem heeft verstaen of hooren seggen dat hij willens of wetens ijmants vercort [schade toegebracht] of ongelijck gedaen heeft.

De derde van de drie getuigen weet daar nog aan toe te voegen

...dat hij lange jaeren met den voorseijde Gijsbert Goortsen heeft geconverseert ende veel met den selven gehandelt, daer inne hij hem soo vroom eerlick ende oprecht bevonden heeft dat hij in geenderleij manieren en was te wederleggen.

De formulering doet hier en daar onweerstaanbaar denken aan het eerste hoofdstuk van het Bijbelboek Job – je krijgt het gevoel: een verhaal dat begint met iemand die zo vroom en oprecht is, dat kán bijna niet goed aflopen.
Maar zo dramatisch wordt het uiteindelijk niet. De verklaring van de drie getuigen dient slechts een simpel doel: het moet als een paal boven water komen te staan dat Gijsbert Goertsen uit Herwijnen in zijn tijd altijd eerlijk handel gedreven heeft. Kennelijk dreigt er een proces aangespannen te worden door een van zijn vroegere handelspartners, dus moet duidelijk zijn dat hij absoluut niet in staat was om de bewijsstukken van schulden die al afgelost waren stiekem achter te houden en later alsnog betaling te eisen. Het zou zijn eer te na zijn geweest – een eer die voortkomt uit eerlijkheid.
Hoe we ons het decor van het tafereel met de drie getuigen concreet moeten voorstellen, blijft intussen de vraag. Misschien lijkt de plaats waar de zeventiende-eeuwse schepenen van Tuil ‘de bank spannen’ wel op het oude rechthuisje dat vandaag nog overeind staat in Gellicum, leunend tegen de nóg oudere kerk. Misschien komen ze voor sommige gelegenheden bijeen in Zaltbommel. Het kan ook zijn dat ze akten opmaken in de dorpen in de regio, gewoon met een paar schepenen in een plaatselijke herberg. Prenten van hun vergaderingen lijken er in elk geval niet bewaard gebleven.
We moeten het dus doen met de dikke boeken vol akten en verslagen, neergeschreven in meer of minder leesbare letters, in meer of minder verbleekte inkt. Maar ook louter woorden kunnen het voorstellingsvermogen aan het werk zetten. Voor de lezer van nu hebben de drie getuigen even – over een afstand van bijna vier eeuwen – scherp afgetekend gestaan op de horizon, daarna verdwijnen ze weer uit het zicht. Maar dankzij hen staat voor altijd zwart-op-wit wie Gijsbert Goertsen in de ogen van zijn dorpsgenoten geweest is. In woorden hebben ze een klein monument voor hem opgericht: het standbeeld van een rechtschapen, deugdzame, achtenswaardige koopman.

Aangeboren eer en persoonlijke deugd

Het is opvallend dat de drie dorpsgenoten bij het afleggen van hun verklaring met geen woord reppen over Gijsbert Goertsens voorouders. Dat komt waarschijnlijk doordat hij niet in Herwijnen geboren is. Twee van de getuigen (allebei rond de zeventig) verklaren dat ze hem meer dan veertig jaar hebben gekend en dus lijkt het erop dat hij zich pas na zijn huwelijk in het dorp heeft gevestigd. In andere documenten uit dezelfde periode, opgesteld voor andere dorpsgenoten, is het roemrijke voorgeslacht immers wél een vast motief in de tekst.
Het gaat er niet alleen om dat de personen in kwestie zelf van onbesproken gedrag zijn, maar ook dat ze ‘van Herwijnen geboortich’ zijn, dat ze ‘van eerlicke ende vrome alders’ afstammen, dat ze in hun gedrag ‘de voetstappen van hunne voorouders’ navolgen, of zelfs dat ze ‘vande principaelste stammen’ zijn die altijd belangrijke ambten in het dorp hebben bekleed. In het algemeen wordt iemands voorgeslacht dus belangrijk en vermeldenswaardig gevonden, en dat heeft te maken met de ideeën over erfelijkheid, deugd en goddelijke voorzienigheid die in deze tijd worden gekoesterd.
Fortes creantur fortibus, sterken brengen sterken voort – dat zijn gevleugelde woorden in de zeventiende eeuw. Ze zijn overgenomen uit de klassieke ode van Horatius die in deze tijd door menigeen vertaald, berijmd en bewerkt wordt. ‘Vromen worden van vromen, goeden van goeden geboren,’ schrijft de dichter Joost van den Vondel in zijn vertaling, ‘in kalvers en veulens blijckt des vaders deught, en fiere adelaers teelen geene weerlooze duif.’ En de dichter Jacob Revius:

Een krijger teelt een jongen krijger,
Het lam en spruyt niet van een tyger,
Den arent broedt geen tortelduyf.
Het goede bloet sal selden dolen,
Gelijck de hengst so is het volen,
Gelijck de stock* soo valt de druyf [...] So gatet* met vermaerde mannen, Haar kinders tuygen hare cracht.

Zulke ietwat deterministische gedachten spreken velen in deze tijd kennelijk aan, vooral – uit de aard der zaak – de rijke, voorname en geleerde mensen. Dat geldt ook in de Tielerwaard, waar de heer van het dorpje Varik het citaat van Horatius met veel instemming in zijn wapenboek aanhaalt: ‘Die dapper luyd kommen van dappern luyde her, ein Duyf en kümpt van geinen Adler.’ Daar voegt hij dan nog uit eigen inspiratie aan toe: ‘Het is goet van een goet geslachte ende grooten hercomen gesproten te zijn’, want wie een rechtschapen en moedige vader heeft, zal zelf ook ‘vroom en deugenthaft’ zijn.
Maar aangeboren eer is niet genoeg. Adeldom mag dan een kwestie zijn van afkomst, bezit en erfelijke eigenschappen, zonder bijpassend gedrag en persoonlijke deugd zijn alle overgeleverde rijkdommen, ambten en titels uiteindelijk waardeloos. Dat vindt zelfs de heer van Varik:

Einer behoort te betrachten, dat het niet genoch is voor den[genen] van adel, dat sij sich alleen verbagen [pochen] ende glorieren in haren adeldom van wegen hares olden stams, hare gouden ketenen ende heerlicken ende trefliken toenamen, wan [wanneer] sij geene deuchden en toonen.

Dat neemt niet weg dat adel voor deze schrijvende edelman allereerst betekent: het juiste bloed hebben. En dat zal onder de boeren van de Tielerwaard – die driftige beoefenaars zijn van de paardenfokkerij – een herkenbare gedachte zijn geweest. Ze staan weliswaar een paar trapjes lager op de maatschappelijke ladder dan de heer van Varik en de andere adellijke ambtsjonkers uit de streek, maar ze bungelen zeker niet onderaan. Reden genoeg voor enig zelfbewust standsbesef.
Het idee van eer die deels voortkomt uit omstandigheden waar je zelf niets aan kunt doen, heeft te maken met de heldere wereldorde waar de meeste vroegmoderne mensen vast in geloven. God is de hoogste machthebber en bestuurder van de wereld, van wie alle eer en gezag afdaalt op keizers en koningen, en daarvandaan weer op de lagere overheden, steeds verder naar beneden, tot aan het gewone volk. Die orde is vooraf gegeven en die moet gehandhaafd blijven – al mag iedereen natuurlijk best proberen om een stapje vooruit te komen in het leven. Maar in het algemeen geldt toch: God geeft mensen een plaats en taak op aarde. De een is geboren om leiding te geven, de ander om te dienen, volgens de heldere lijnen van de standensamenleving.
Tegelijkertijd is het echter óók zo dat juist de mensen van de late zestiende en vroege zeventiende eeuw om zich heen de oude orde hebben zien wankelen en afbrokkelen – denk aan de Reformatie, de oorlog met Spanje, de veranderingen in kerk en staat. Het is geen wonder dat ze zichzelf vragen stellen over eer en plicht, over trouw en verantwoordelijkheid. Mag je zomaar in opstand komen tegen de koning? Moet je loyaal zijn aan de oude orde, of allereerst de stem van je eigen geweten en rechtvaardigheidsgevoel volgen? Doe je de dingen zoals het hoort, of zoals je persoonlijk denkt dat het goed is? Kun je de zaligheid bereiken door je reputatie smetteloos te houden en voor het oog van de mensen je plichten te vervullen, of zou God naar andere dingen kijken, verscholen in je hart? Kortom: wat moet het zwaarste accent krijgen, loyaliteit of persoonlijke verantwoordelijkheid, schaamte of schuld?
Als het stof van alle veranderingen aan het begin van de zeventiende eeuw wat neergedwarreld is, blijkt overigens dat er bij de meeste mensen geen sprake is van een schokkende omwenteling in gedrag. De Nederlanden zijn een Republiek geworden, de kerk is gereformeerd, de oude elite is voor een deel vervangen door nieuwe, gereformeerde regenten. Maar verder is het kennelijk niet de bedoeling dat de samenleving volledig op z’n kop gaat. Er zijn nog altijd verschillen tussen rijken en armen, tussen machtigen en onbeduidenden, tussen adel en burgerij, tussen arbeiders en boeren. De orde is opnieuw vastgesteld en ook de nieuwe machthebbers willen die orde graag op z’n plaats houden – op dat punt lijken ze al snel hun eigen revolutionaire verleden vergeten.
Veelzeggend is wat een gereformeerde predikant in 1620 schrijft: dat het niet goed gaat met de wereld als iedereen zich maar buiten zijn stand gaat begeven, door bijvoorbeeld kleren te kopen die niet passen bij zijn ‘staet’. Het gebeurt, signaleert hij, dat mensen fluweel dragen terwijl ze met laken tevreden zouden moeten zijn, of dat ze kleren van het allerfijnste laken willen hebben terwijl gewoon laken in hun situatie veel passender is. Een ambachtsman moet zich, vindt hij, niet willen oppronken als een koopman, en een gewone arbeider moet er niet net zo bij lopen als een welgestelde winkelier.

[...]

 

© 2019 Enny de Bruijn

* wijnstok
* gaat het

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum