Leesfragment: De oude vrouw en de katten

09 juni 2019
| |

14 juni verschijnt J.M. Coetzees verhalenbundel De oude vrouw en de katten, in de vertaling van Peter Bergsma. Wij publiceren voor uit het openingsverhaal.

Daar is ze weer, Elizabeth Costello, het intrigerende alter ego van John Coetzee. Ze is schrijfster, bij het grote publiek vooral bekend door een van haar vele romans. Ze is geboren in Australië, woont in Spanje en is een militante vegetariër met een scherpe pen: 'Dieren: zo'n woord dat alles op één hoop gooit! Wat hebben de sprinkhaan en de wolf gemeen behalve dat ze geen mensen zijn?' Haar zoon John windt zich op over het schamele stulpje op het Spaanse platteland waar zijn moeder woont met een leger verwilderde katten en de dorpsgek Pablo. Waarom wil ze niet bij hem in Baltimore intrekken of in de buurt van haar dochter aan de Côte d'Azur komen wonen? Het zal de lezer niet verbazen dat Elizabeth Costello het aanbod afwijst.

Op uiterst eloquente en innemende wijze stelt ze een aantal interessante vragen aan de orde in deze nieuwe verhalen met een ontroerend slotakkoord.

N.B. Meer Coetzee op Athenaeum.nl? Vertaler Peter Bergsma over De kinderjaren van Jezus en de eerste zin van Zomertijd. Esther Wils' bespreking van De kinderjaren van Jezus, en Miriam Rasch over de briefwisseling tussen Coetzee en Auster, Een manier van vriendschap. En we publiceerden voor uit J.M. Coetzee. Persoon en personage.

 

De hond

Op het bordje op het hek staat Chien méchant, en méchant is de hond zeker. Elke keer als ze voorbijkomt stort hij zich op het hek, huilend van verlangen om haar te grazen te nemen en aan stukken te scheuren. Het is een grote hond, een vervaarlijke hond, een soort Duitse herder of rottweiler (ze weet weinig van hondenrassen). Vanuit zijn gele ogen voelt ze haat van de zuiverste soort op zich afstralen.
Naderhand, als het huis met de chien méchant achter haar ligt, piekert ze over die haat. Ze weet dat die niet persoonlijk is: iedereen die het hek nadert, iedereen die voorbijloopt of -fietst zal er het doelwit van worden. Maar hoe diep is de haat geworteld? Is hij als een elektrische stroom, ingeschakeld als een object wordt waargenomen en uitgeschakeld als het object de hoek om is? Laten spasmen van haat de hond nog steeds trillen als hij weer alleen is, of neemt de woede plotseling af en keert hij terug tot een staat van rust?
Elke doordeweekse dag fietst ze tweemaal langs het huis, eenmaal op weg naar het ziekenhuis waar ze werkt, eenmaal als haar dienst erop zit. Omdat haar passages zo regelmatig zijn weet de hond wanneer hij haar kan verwachten: al voordat ze in zicht komt staat hij bij het hek, hijgend van geestdrift. Omdat het huis op een helling ligt schiet ze ’s ochtends, heuvelopwaarts, maar langzaam op; ’s avonds kan ze dankbaar voorbij racen.
Ze mag dan niets weten van hondenrassen, ze is zich er wel van bewust hoeveel voldoening ze aan de hond ontleent. Voldoening omdat hij haar domineert, voldoening omdat hij wordt gevreesd.
De hond is een mannetje, niet gecastreerd voor zover ze kan zien. Of hij weet dat zij een vrouwtje is, of een mens in zijn ogen tot een van de twee geslachten moet behoren die corresponderen met de twee geslachten van honden, en of hij daarom twee soorten voldoening tegelijk voelt – de voldoening van een beest dat een ander beest domineert, de voldoening van een mannetje dat een vrouwtje domineert – daarvan heeft ze geen idee.
Hoe weet de hond dat ze, ondanks haar masker van onverschilligheid, bang voor hem is? Het antwoord: omdat ze de geur van angst verspreidt, omdat ze die niet kan verbergen. Elke keer als de hond halsoverkop op haar afstormt loopt er een rilling over haar rug en verlaat een geurvleug haar huid, een geurvleug die de hond meteen oppikt. Hij ontsteekt erdoor in een extatische woede, door deze zweem van angst die afkomstig is van het wezen aan de andere kant van het hek.
Ze is bang voor hem en dat weet hij. Tweemaal per dag kan hij ernaar uitkijken: het passeren van dit wezen dat bang voor hem is, dat haar angst niet kan maskeren, dat de geur van angst verspreidt zoals een teef de geur van seks.
Ze heeft Augustinus gelezen. Augustinus zegt dat het duidelijkste bewijs dat we gevallen schepsels zijn gelegen is in het feit dat we de bewegingen van ons eigen lichaam niet kunnen beheersen. Vooral een man is niet in staat de bewegingen van zijn mannelijk lid te beheersen. Dat lid gedraagt zich alsof het een eigen wil bezit; misschien gedraagt het zich zelfs alsof het bezeten wordt door een vreemde wil.
Ze denkt aan Augustinus terwijl ze de voet van de heuvel bereikt waarop het huis gelegen is, het huis met de hond. Zal ze dit keer in staat zijn zich te beheersen, zal ze over de wilskracht beschikken die nodig is om te verhoeden dat ze de vernederende geur van angst verspreidt? En elke keer als ze diep in de keel van de hond het gegrom hoort dat zowel gegrom van woede als van wellust kan zijn, elke keer als ze de dreun van zijn lichaam tegen het hek voelt, krijgt ze haar antwoord: vandaag niet.
De chien méchant zit opgesloten in een tuin waar alleen maar onkruid groeit. Op een dag stapt ze van haar fiets, zet hem tegen de muur van het huis, klopt op de deur, wacht en wacht, terwijl een paar meter van haar af de hond achteruitloopt en zich dan op het hek stort. Het is acht uur ’s ochtends, geen gebruikelijke tijd voor mensen om op iemands deur te komen kloppen. Desondanks gaat de deur ten slotte op een kier. In het vage licht onderscheidt ze een gezicht, het gezicht van een oude vrouw met uitgemergelde trekken en slap grijs haar. ‘Goedemorgen,’ zegt ze in haar niet slechte Frans. ‘Kan ik u even spreken?’
De deur gaat verder open. Ze stapt naar binnen, in een schaars gemeubileerde kamer waar op dit moment een oude man in een rood vest aan een tafel zit met een kom voor zich. Ze groet hem; hij knikt maar staat niet op.
‘Het spijt me dat ik u zo vroeg in de ochtend stoor,’ zegt ze. ‘Ik fiets tweemaal per dag langs uw huis, en elke keer – u heeft het ongetwijfeld gehoord – staat uw hond klaar om me te begroeten.’
Het blijft stil.
‘Dit gaat nu al maanden zo door. Ik vraag me af of het geen tijd is voor verandering. Zou u bereid zijn me aan uw hond voor te stellen, zodat hij vertrouwd met me kan raken, zodat hem kan worden getoond dat ik geen vijand ben, dat ik geen kwaad in de zin heb?’
Het echtpaar wisselt een blik. De lucht in de kamer is roerloos, alsof er in jaren geen raam is geopend.
‘Het is een goede hond,’ zegt de vrouw. ‘Un chien de garde,’ een waakhond.
Waaruit ze opmaakt dat ze niet zal worden voorgesteld, niet vertrouwd zal worden gemaakt met de chien de garde: dat ze, omdat het deze vrouw beter uitkomt haar als een vijand te behandelen, een vijand zal blijven.

[...]

 

© 2017 J.M. Coetzee. Met toestemming van Peter Lampack Agency, Inc. New York
Nederlandse vertaling © 2019 Peter Bergsma en Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum