Leesfragment: Volt

25 september 2019 , door Roderik Six
|

Vrijdag verschijnt de nieuwe roman van Roderik Six, Volt. Wij publiceren voor!

Het is de laatste kans. Na een wereldbrand heeft het schimmige conglomeraat Onyx een tropisch eiland gekoloniseerd waar de financiële elite zich verschanst. Aan luxe geen gebrek, maar wie van de vrijhaven wil genieten dient Duvall te passeren, de poortwachter en oprichter van de geheime dienst. Vanuit zijn kantoor in een glazen torenspits beslist hij over het lot van de uitverkorenen - of zijn het ballingen?
Samen met Victor, een briljante wetenschapper die naarstig aan een mysterieus serum werkt, en de wantrouwige archivaris Sebastian, die rondwaart in een ondergronds tunnelcomplex, bestiert Duvall het eiland en probeert hij de lokale bevolking onder de knoet te houden. 's Avonds trekt hij zich terug in zijn afgelegen bergvilla en staart hij naar de zee. Op de kusten van zijn geest spoelen herinneringen aan als wrakhout. Ooit woonde hij in Zuid-Afrika, ooit werkte hij in The City, ooit had hij een vrouw - wat is er van haar geworden? Krijgt hij de brokstukken van zijn verleden aan elkaar gelijmd?
Volt is een grimmige parabel over de laatste stuiptrekkingen van de mensheid, opgetekend in een zinderende stijl en met wereldomspannende verhaallijnen die de lezer in een wurggreep nemen.

 

Ø

Een handvol zand

Er is een storm op komst.
Nu zie je er nog niets van; een strakblauw vlies overspant het eiland en onder die koepel zit de zon gevangen.
Licht kaatst alle kanten op – zonder zonnebril is het niet te harden. Het ligt altijd op de loer. Als je onverhoeds vergeet je bril op te zetten, knalt het witheet je schedel binnen en veegt het je geest leeg. In één verkeerde oogopslag is alles weg en verblind val je stil: je hart stokt en je handen tasten panisch naar een schakelaar – die er niet is.
Je bent een flits geworden.
Je kunt alleen maar wachten, machteloos, en hopen dat je niet in elkaar zakt. Wachten – tot het licht alle hoekjes en kantjes heeft betast en besnuffeld, tot het alle rafels uit je schedel heeft gebleekt, tot het zich verveeld terugtrekt en ruimte prijsgeeft.
Wachten, tot de eerste schemer naar voren treedt.
Waar komt die schemer vandaan? Ergens moet het licht falen. Het slaagt er niet in om alles te verteren, om alle zwarte zaden weg te branden want hoe fel ze ook met wit belaagd worden, altijd komen ze weer tot bloei, altijd groeien ze weer uit tot donkere rozen, tot een grote nachttuin waar alleen raven slapen en het teder as sneeuwt.
Je hoeft alleen te wachten.
Het komt terug.
Het donker komt altijd terug.
Als vanuit een bundel pluimen ontwaak ik.
Echt geslapen heb ik niet, wel gedoezeld, en ergens aan de rand lost nog een droomflard op. Er was iets hards, iets van ivoor, maar het beeld verpulvert voor ik het te pakken krijg.
Mijn arm ligt naast me, stram. Het zal een tijdje duren voor hij weer bruikbaar is, dus wacht ik nog even en staar naar de binnenkant van mijn oogleden – een karmijnen gloed gonst over mijn pupillen. Dat heb ik ondertussen geleerd: ontwaken zonder mijn ogen te openen.
Terwijl ik naar de rood opgloeiende haarvaatjes kijk – naar de binnenkant van mijn lichaam kijk – voel ik hoe zand zich tegen mijn kuit heeft opgehoopt. Vermengd met de zonnebrandolie zal het een droge korst vormen alsof een kannibalistische kok mijn onderbeen door paneermeel heeft gerold.
Een druppel zweet glijdt van mijn borst naar het kuiltje net onder mijn zonnevlecht, daar waar mijn hart ooit zat.
De lommer van een palmboom wiegt over mijn romp.
Een warme bries streelt mijn wang en ik hoor de branding.
Zo blijf ik een tijdje liggen, onder de zon.

Voorzichtig til ik mijn arm omhoog, mijn half verdoofde hand landt op mijn kin als een lauwe lap vlees en ik moet mijn best doen om niet te grijnzen. Mijn tanden drukken tegen mijn onderlip die onaangenaam opkrult onder de handpalm. Puur op wilskracht herover ik de controle en met mijn middelvinger schuif ik de zonnebril hoger op mijn neusbrug. De schaduw sluit nauwer aan en dan open ik mijn ogen.
Er is geen wolkje aan de lucht.

Klungelig richt ik me op. Steunend op mijn ellebogen laat ik de milde duizeligheid wegebben. Op de tast grabbel ik naar de koelbox die schuin tegen de palmboom staat. Ik ben het deksel vergeten af te sluiten en op de bodem, tussen de laatste ijsklonten, dobbert een flesje water. Gulzig neem ik een slok en meteen schiet de kou naar mijn voorhoofdsholte – even dreigt er koppijn maar ik hou me onbeweeglijk en voel hoe ook de kille prikkeling wegsmelt.
Het is rustig op Fukuyama Beach, het strand waar ik bijna dagelijks kom. Omdat er op deze strook geen strooien schuilhutten zijn gebouwd en je voor de schaduw afhankelijk bent van een handvol palmen, lig ik er meestal alleen. Gaandeweg ben ik het als mijn privéstrand gaan beschouwen.
Dat zint me prima.
Verderop, bij de strandbar die wel rijkelijk omsingeld is door parasols en hemelbedden, hangen nog wat collega’s rond, ik kan niet uitmaken wie precies, maar ook zij zijn aan het oprommelen. Handdoeken worden uitgeschud, snorkels worden in helblauw water schoongespoeld, iemand trekt een shirt over zijn roodverbrande pens en een ober in een witte livrei stapelt halflege bekertjes op een dienblad.
Straks is er een bijeenkomst maar ik heb nog alle tijd. We moeten nergens heen.

[...]

 

© 2019 Roderik Six

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum