Leesfragment: De vreemde lus

20 augustus 2020 , door André Klukhuhn
|

Vandaag in de winkel: het nieuwe boek van André Klukhuhn, De vreemde lus. Lees bij ons een fragment.

André Klukhuhn is de auteur van het monumentale boek De algehele geschiedenis van het denken, waarin alle disciplines van de menselijke geest uitvoerig worden behandeld. In De vreemde lus probeert hij de kern van dat boek weer te geven. Vanaf de Renaissance werd de bijzondere positie van de mens als kroon op de schepping stap voor stap ontmanteld. Niet alleen was de mens daarmee de zin van zijn bestaan kwijtgeraakt, ook zijn daden hadden elk belang verloren. In de twintigste eeuw begon een aantal filosofen iets van de vroegere glans van het verschijnsel terug te winnen. De mens is dan wel een dier, maar wel maar een bijzonder dier, dat zich van de rest van het universum onderscheidt door er niet alleen te zijn maar zich daar ook bewust van te zijn. Met de in ieder mens verenigde vier kenwijzen – wetenschap, kunst, filosofie en mystiek – als instrument legt Klukhuhn het denken van vier filosofen – Kant, Russell, Rorty en Feyerabend – onder de loep om te zien hoe en waarom hun wijsgerige systemen onvoltooid zijn gebleven.

De vreemde lus is een intrigerend filosofisch essay over mens, engel, humor en de vreemde lus, waarin ook vragen aan de orde komen als ‘hebben wij een ziel’ en ‘kunnen wij computers van bewustzijn voorzien’.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Berichten uit het feniksnest. Eindtijd of wedergeboorte en bespraken we Ongehoorde symfonie.

 

Wie denken we wel dat we zijn

In de vroege Middeleeuwen – ieder verhaal moet ergens beginnen – woonden wij mensen in het centrum van het universum zoals dat als erfenis van het Grieks-Romeinse denken uit de Oudheid in Claudius Ptolemaeus’ Almagest (2de eeuw n.Chr.) aan ons is doorgegeven. In dat beeld verkeert de aarde in een toestand van absolute rust en wordt omsloten door acht traag rondwentelende kristallen sferen waaraan de maan, de zon en de vijf toen bekende planeten – Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus – als goddelijke bronnen van licht en beweging zijn bevestigd. Het geheel wordt omgeven door een negende geheel doorzeefde sterrensfeer, met daarbuiten het empireum – de verblijfplaats van de goden – van waaruit het licht door de talloze gaatjes naar binnen stroomt. In de toen heersende mythologie gaat iedere planeet vergezeld van een halfgoddelijke sirene die, elk met een even zuivere als verleidelijke klank, samen de alleen voor de volmaakte ziel hoorbare kosmische harmonie laten klinken en zo een muzikale verbinding leggen tussen het goddelijke en het aardse bestaan. Aan de goden, die het lot van de mensen bepalen alsof het leven een schaakspel betreft, is niets menselijks vreemd: ze zitten elkaar voortdurend in de haren, liegen en bedriegen naar hartenlust, hebben hun voorkeuren en antipathieën, en zijn met offers en smeekbeden makkelijk tot andere gedachten te brengen.
Omstreeks dezelfde tijd vestigde zich naast de mythologie het monotheïstische christendom waarin er geen sprake meer is van een dergelijk alledaags veelgodendom. De mythen, homerische epen en Ptolemaeus’ Almagest werden hand over hand vervangen door de Bijbel, volgens welk boek de aarde het werk is van de enige strenge en rechtvaardige God die ons als bewoners naar zijn evenbeeld heeft geschapen, zelf in de hemel verblijft, zich niet met de dagelijkse dingen bemoeit maar wel permanent een oogje in het zeil houdt, en gebeden dienden niet als pogingen om veranderingen in de bestaande toestand te bewerkstelligen maar meer als overgave aan of als troost bij de vaak harde slagen van het onwrikbaar voorbestemde lot. Het geraamte van de als heidens beschouwde Grieks-Romeinse kosmologie stond in principe nog overeind, maar in de plaats van het licht van de zon, de sterren en de musicerende planeten straalde het licht nu vanuit God zelf die omringd is met negen voor de doorgaans zondige aardbewoners onhoorbaar zingende engelenkoren.
Het betreft een alomvattend en gesloten wereldbeeld waarin de hemelse hiërarchie van de engelenkoren zich weerspiegelt in de maatschappij: zoals er een door God verkozen paus, bisschoppen en aartsbisschoppen zijn, zo zijn er ook een keizer, koningen en edellieden. De engelenkoren hebben elk een speciale taak bij de instandhouding van de wereld en zijn naar rangorde verbonden met de planetaire sferen die zij de juiste beweging moeten geven. Er heerst een door God opgelegde kosmische orde, een sociale orde en een orde binnen het menselijke lichaam die alle nauw met elkaar zijn verbonden, en die toestanden vertegenwoordigen waarnaar de natuur, als zij verstoord worden, poogt terug te keren. Alles en iedereen heeft er zijn plaats en kent deze, en ook de dieren en planten hebben ieder hun eigen rol in het grote geheel: om in de behoeften van de mens te voorzien zwemmen de vissen in scholen dicht langs de kust zodat ze gemakkelijk te vangen zijn en het vee is zo tam omdat het door kinderen gehoed moet worden. Maar de dieren zijn er ook om de mens een navolgenswaardig voorbeeld te geven: de vlijt van de mier, de moed van de leeuw en de zelfopoffering van de pelikaan die zichzelf verwondt om haar hongerende jongen met haar vlees en bloed te voeden. Nadat God zijn werk na zes dagen zwoegen had voltooid door de mens als kroon op zijn Grote Werk te zetten, kuierde hij tevreden met de handen op de rug door het paradijs, gaf de mens de hele schepping in beheer, een taak die naar beste weten en kunnen diende te worden uitgevoerd en waarover op zijn tijd – in biecht en laatste oordeel – verantwoording moest worden afgelegd.

Na het meer dan duizendjarig heersende christendom vond er vanaf de vijftiende eeuw – in de Renaissance en de daaropvolgende Verlichting – een ‘wetenschappelijke of copernicaanse revolutie’ genoemde verandering plaats in het tot dan toe stabiele wereldbeeld. Het hele systeem van kristallen sferen werd door sterrenwichelaars en astronomen als Nicolaus Copernicus, Johannes Kepler en Galileo Galilei aan scherven geslagen en zodanig overhoopgehaald dat de mens uit het centrum van het universum en de goddelijke aandacht werd verdreven. Sindsdien zijn wij daar steeds verder van afgedwaald, om ten slotte terecht te komen op een willekeurig planeetje van een onbeduidend zonnestelsel in een van de talloze sterrenstelsels ergens in een verre, stille en vergeten uithoek van het nu niet meer door een sterrensfeer afgesloten maar een naar alle kanten oneindig uitgestrekt en aan het leven vijandig heelal waarin ook de engelenkoren er het zwijgen toe doen.
Een dergelijke neergang en ontluistering betekende een behoorlijke deuk in onze eigenwaarde, maar in ieder geval zijn we nog geschapen naar Gods evenbeeld, dachten we, tot Charles Darwin ons, anders dan de Bijbel vertelt, met zijn in 1859 gepubliceerde evolutietheorie terugbracht tot niet meer dan een toevallige versie van een naakte aap. Dat moet dan ook maar, vonden we, maar in ieder geval houdt God ons nog van een afstandje in de gaten en heeft het beste met ons voor. Tot Friedrich Nietzsche kwam uitleggen dat we God nota bene eigenhandig hebben vermoord, dat we het daarom, met het bebloede mes nog in de hand, in het vervolg helemaal zelf zullen moeten uitzoeken en daarvoor zoiets onmogelijks als halfgoden, Übermenschen of engelen moeten worden. Daar hebben we dan tenminste ons gezonde verstand nog voor meegekregen, zeiden we in een laatste wanhopige poging nog iets van ons steeds verder afbrokkelende zelfbeeld in stand te houden. Tot Sigmund Freud ons vertelde dat allerlei onbewuste, dus onbeheersbare dierlijke driften en drijfveren ons, vergelijkbaar met de antieke goden, tot speelbal van de gebeurtenissen maken en veel meer bepalend zijn voor ons gedrag dan ons heldere verstand, waarmee hij de vierde krenking van onze eigenwaarde aan het door hemzelf opgestelde lijstje toevoegde. Maar wat hij nog niet kon weten is dat, na al deze slagen nog maar net te hebben verwerkt, de wetenschap en de techniek ons als klap op de vuurpijl kwamen voorzien van de computer die ons, met zijn zoemende conglomeraat van levenloze siliciumchips, als vijfde krenking wat betreft diverse door ons als uniek menselijk ervaren mentale vaardigheden naar de kroon steekt en dikwijls ook nog overtreft. In het verlengde van de evolutietheorie is uit de tegenwoordige moleculaire biologie verder gebleken dat we ons op dna-niveau nauwelijks onderscheiden van andere zoogdieren, en zelfs minder van de kakkerlak, de pissebed, de oorwurm en de schaamluis verschillen dan we voor ons zelfbeeld prettig vinden.
Daar zitten we dan in het derde millennium van de christelijke jaartelling: oorspronkelijk naar Gods evenbeeld als kroon op zijn schepping in het midden van het universum, door de voortschrijdende wetenschap en techniek gaandeweg van ons voetstuk gestoten en teruggebracht tot een onbetekenend gedierte, weggefrommeld in een uithoek van het oneindig uitgestrekte heelal waarvan niemand weet, laat staan erin geïnteresseerd is, dat we hier zitten. En als het na een door onszelf veroorzaakte oorlog of klimaatcrisis weer met ons gedaan is, sprak Nietzsche tenslotte profetisch, zal er per saldo waarlijk niets zijn voorgevallen.

Vanuit wetenschappelijk oogpunt is deze dramatische teloorgang van ons zelfbeeld verklaarbaar en gerechtvaardigd, maar het brengt wel een ernstig probleem met zich mee. Als ons bestaan ook werkelijk en uitsluitend zo onbetekenend zou zijn, is ons alle morele verantwoordelijkheid ontnomen om een ‘goed’ mens te zijn en onze verblijfplaats – die groene, levende oase in een overigens barre en vrijwel lege ruimte – naar behoren te beheren. We zouden kunnen plunderen, roven en moorden, het milieu teisteren tot de hele planeet met alles erop en eraan op de rand van de afgrond balanceert zonder dat er ooit een haan naar zal kraaien.
Het is moeilijk voor te stellen dat er mensen zijn die in een wereld willen leven waar deze excessen als regel kunnen plaatsvinden en toelaatbaar worden geacht – of wat nog erger is met onverschilligheid worden bejegend – met als onderliggende verklaring dat ons gedrag en ons hele bestaan er wetenschappelijk gesproken niet toe doen. Dat zou een wereld zijn bevolkt door mensen met een vergelijkbare geestesgesteldheid als een van de personages uit John Boynton Priestleys in 1938 – nog vóór de ontdekking van de kernenergie – verschenen roman The Doomsday Men (De verdoemde mens) die aan een collega uitlegt dat hij met een kettingreactie avant la lettre de buitenste schil van de aarde wil afpellen ‘als een sinaasappel, maar dan sneller’:

Ik ben een wetenschapper die zijn leven aan de zuivere kennis heeft gegeven. Ik ben in de gelegenheid het laatste en grootste experiment uit te voeren dat de wetenschap kent. De energie van de aarde vrij te maken om het leven erop te vernietigen; een laatste triomfantelijke klap die de geestloze kosmos voor altijd overlaat aan zijn eigen verdoemde dans van blinde energieën.

Het is daarom alleszins begrijpelijk en valt ook toe te juichen dat er in de loop van de negentiende en twintigste eeuw door verschillende denkers tegenacties zijn ondernomen om de mens als ethisch of moreel wezen te bevrijden uit zijn benarde positie en iets terug te geven van zijn oude glans en bijbehorende verantwoordelijkheid voor gebeurtenissen die hij mede zelf aanricht, maar dan niet per se als goddelijke opdracht, maar uit de door Kant veronderstelde innerlijke overtuiging en plichtsgevoel. Volgens de Engelse filosoof Roger Scruton bijvoorbeeld is het de belangrijkste taak van de moderne filosofie:

de mens als persoon te laten herrijzen, hem te redden uit de banaliserende handen van de wetenschap, en het cynisme dat weet dat wij slechts gewone dieren zijn te vervangen door het begrip dat wij juist bijzondere dieren zijn.

Het bijzondere waar Scruton op doelt is dat wij als enige wezens in het godvergeten universum er niet alleen maar zijn, maar ook weten dat we er zijn, of met andere woorden beschikken over (zelf)bewustzijn. We zijn ons bewust van onszelf en de wereld waarin we leven en hebben het vermogen dat op zijn waarde te schatten en niet alleen het banale maar tegelijk het bijzondere ervan in te zien en de verantwoordelijkheid die dat met zich meebrengt met welgevallen te aanvaarden. Zoals de Spaanse denker José Ortega y Gasset het opschreef hoeft een steen niet te strijden voor wat het is en een tijger kan zich nooit van zijn ‘tijgerlijkheid’ ontdoen, maar de mens loopt met zijn vermogen om zelf te kunnen kiezen voortdurend gevaar zijn ‘menselijkheid’ te verliezen.
Volgens Scruton zijn het – in navolging van Schopenhauer – vooral de kunstenaars die de oude glans van het door het vuur van de wetenschappen verschroeide, verdroogde en verschrompelde zelfbeeld van de mens zolang in bewaring hebben genomen, zodat het nu weer tevoorschijn gehaald en gerestaureerd kan worden. Ook volgens zijn landgenoot de astronoom John Barrow – winnaar van de prestigieuze Templetonprijs – schilderen de wetenschappen een objectieve en onpersoonlijke visie op de wereld, die willens en wetens is ontdaan van ‘zin’ of ‘betekenis’ die alleen door de kunst kan worden teruggevorderd:

De creatieve kunsten daartegenover, onthullen de keerzijde van de wetenschappelijke wereldopvatting, een onbegrensde verheerlijking van de menselijke subjectiviteit die ons van de dieren onderscheidt; een unieke uitdrukking van het menselijke bewustzijn die ons afzondert van de gevoelloze dans van elektronen en sterrenstelsels waarvan de wetenschappers ons verzekeren dat alleen dat de wereld is.

Beide denkers gaan ervan uit dat er een tweespalt bestaat tussen de wetenschappelijke of rationele en artistieke of gevoelsmatige visie op de wereld, wat ze, zoals de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte laat zien, met verreweg de meeste van hun vakgenoten gemeen hebben. Maar terwijl Scruton en Barrow wetenschap en kunst beschouwen als twee onderscheidbare, even rechtmatige manieren om de werkelijkheid te bezien en te ervaren, waren hun voorgangers hoofdzakelijk bezig met te beslissen welke van de twee, de wetenschappelijke of de artistieke, het alleenrecht op het bestaan zou moeten hebben, met eliminatie van de rest.

De twee kortste geschiedenissen van de westerse wijsbegeerte

De Franse filosoof Henri Bergson geeft in zijn in 1903 verschenen Inleiding tot de metafysica een uiterst bondige samenvatting van de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte:

Ondanks hun schijnbare meningsverschillen zijn alle filosofen het er over eens dat er twee manieren bestaan om de wereld te kennen: de eerste houdt in dat men als buitenstaander om de zaak heen draait, de tweede dat men er als deelnemer in binnentreedt.

Bergson meende in alle wijsgerige stelsels zowel een redelijke, objectieve of wetenschappelijke, als een emotionele, subjectieve of artistieke visie op de wereld te herkennen. Maar ook, omdat die tweespalt werd gezien als probleem dat opgelost diende te worden, vergezeld van een verbeten streven naar vereniging van beide benaderingen in één allesomvattend geheel, waarin met gebruik van één enkele methode van kennen één universele waarheid wordt gediend. En inderdaad, reeds Plato bracht een tweedeling aan tussen de wijsbegeerte van de rede die kan worden bewezen, en de leer die uit de mythologie kan worden getrokken en zich aan redelijk bewijs onttrekt, maar dat de volmaakte rationele Idee het enige nastrevenswaardige is. Omdat Bergsons Britse collega en vrijwel precieze tijdgenoot Alfred North Whitehead in een nog kortere samenvatting stelde dat de geschiedenis van de wijsbegeerte uitsluitend bestaat uit een serie voetnoten bij het werk van Plato, moet dezelfde tweedeling ook in alle latere filosofische systemen zijn terug te vinden, wat makkelijk met een paar sprekende voorbeelden kan worden geïllustreerd.
Plato’s leerling Aristoteles stelde, als eerste voetnoot bij het werk van zijn leermeester, dat van mensen verwacht mag worden dat ze redelijke kennis opdoen, maar dat ze ook godsdienstoefeningen moeten bijwonen om het mysterie te ondergaan en niet om iets te leren. Twee millennia verder in de geschiedenis blijkt het ook in het belangrijkste werk, de Ethica, van Nederlands grootste filosoof Baruch Spinoza te gaan om de voortdurende spanning tussen de rede en de hartstochten. Een eeuw daarna placht het Duitse kopstuk Immanuel Kant zich te verwonderen over twee onderscheidbare dingen: de sterrenhemel boven hem en het geweten in hem, waarop hij zijn drie beroemde Kritieken baseerde. In navolging van Kant maakte Arthur Schopenhauer in zijn De wereld als wil en voorstelling een onderscheid tussen abstracte en intuïtieve kennis, met daartussen ‘een brede kloof die alleen de filosofie kan overbruggen’. Friedrich Nietzsche beschouwde de ordelijke, apollinische wereld waarin we leven als een schepping van onszelf die wij als een scherm tussen ons en de wereld plaatsen, terwijl de chaotische, dionysische wereld-zelf daarachter zijn eigen gang gaat zonder zich iets aan te trekken van onze waarden en verlangens. Daarbij had hij de hoop dat wetenschap, kunst en filosofie zozeer in hem zouden samenvloeien dat hij ‘eens centauren zou baren’: een mens en een dier in één wezen verenigd. En Ludwig Wittgenstein brengt met de laatste zin uit zijn Tractatus logico-philosophicus een strikt onderscheid aan tussen wat er gezegd of redelijk beargumenteerd kan worden, en het mystieke dat ons door de kunst, in het bijzonder door de muziek, kan worden getoond.
Hiermee hebben we zeven van de meest vooraanstaande denkers uit de westerse geschiedenis betrapt op Bergsons tweedeling tussen een subjectieve binnen- en een objectieve buitenwereld. Wie de tijd en de moeite wil nemen al dat werk tot zich te nemen kan bij een bonte verscheidenheid aan denkers een vergelijkbare tweedeling aantreffen. Opgesomd in min of meer willekeurige volgorde zagen Aurelius Augustinus, Michel de Montaigne en Blaise Pascal een verschil tussen de kennis van de rede en de kennis van het hart. Pierre Teilhard de Chardin verdeelde het universum in een innerlijke en een uiterlijke wereld; Georg Hegel probeerde het objectieve an-sich te verzoenen met het subjectieve für-sich; Martin Heidegger maakte een dergelijk onderscheid tussen het voorstellende en het wezenlijke denken; José Ortega y Gasset was van mening dat het menselijke leven een dubbel karakter bezit: het fysiologische en het psychologische; Max Weber vond dat feiten en waarden uit elkaar gehaald moeten worden; William James dacht een verschil te zien tussen de natuur – alles wat meetbaar is – en de ethiek – alles wat niet meetbaar is –; Hans Vaihinger maakte een onderscheid tussen denken en zijn; Carl Gustav Jung beweerde dat onze bewuste, logische en rationele benadering van de wereld vanzelf een niet-bewuste tegenstroom van gevoelsmatig en intuïtief begrijpen oproept; Martin Buber onderkende in onze relatie tot de wereld twee patronen waarvan het ene – het zijn – uit wederkerigheid en verbondenheid bestaat en het andere – het hebben – uit ordelijkheid en bruikbaarheid; Ferdinand de Saussure dacht dat de door ons voortgebrachte tekens van de taal elk uiteenvallen in een uitwendige, observeerbare – de betekenaar – en een inwendige, meestal ongrijpbare – het betekende – component; Jean-Paul Sartre bracht een onderscheid aan tussen het ‘zijn’ van de wereld – en-soi – en het gericht zijn óp de wereld – pour-soi –; Erich Fromm beschouwde de mens door zijn bewustzijn noodgedwongen als enerzijds participerend en onderworpen aan de natuurwetten en anderzijds confronterend en worstelend met de natuur om zijn bestaan veilig te stellen; en Jean-François Lyotard meende te weten dat we in onszelf twee stemmen hebben die zich tegelijk binnen en buiten de taal bevinden en die elkaar nooit adequaat kunnen representeren. Zelfs een van de belangrijkste steunpilaren van het pure rationalisme, René Descartes, wist dat er naast de door hem zo bewonderde redelijke kennis ook intuïtieve kennis moet bestaan, zodat zijn beroemdste adagium ‘Ik denk dus ik ben’ eigenlijk ‘Ik denk en ik ben’ zou moeten luiden. En Søren Kierkegaard stelde onomwonden in zijn grote werk Of/of, dat ook het geringste individu verkeert in een onoplosbaar verscheurde toestand die leidt tot een dubbelexistentie. Deze schier eindeloze rij denkers kan nog worden uitgebreid met Hans Jonas, die het verstand en het gevoel als twee elkaar aanvullende aspecten beschouwde, en met Fernando Savater die zijn vijftienjarige zoon het advies meegaf:

Vertrouw op je eigen verstand, dat je de mogelijkheid zal geven nog beter te worden dan je al bent, en vertrouw op je intuïtieve liefde, die je de weg naar goed gezelschap zal wijzen;

om ten slotte vrij willekeurig te worden afgesloten met de controversiële denker en vossenjager Roger Scruton, die met een stiff upper lip wijst op een permanente paradox:

Het lijkt erop dat wij de wereld op twee zeer verschillende manieren beschrijven: als de wereld waarvan wij deel uitmaken en als de wereld waarop wij handelend inwerken. Wij maken deel uit van de natuur en gehoorzamen aan haar wetten. Maar wij staan ook los van de natuur en maken keuzen waarvan wij menen dat die vrij zijn.

Hoe anders de gebruikte termen bij al die denkers ook zijn – wetenschap versus kunst, rede versus intuïtie, verstand versus gevoel, feit versus fictie, kennen versus bestaan, zien versus zijn – duidelijk is wel dat Bergson het met zijn samenvatting in eerste benadering bij het rechte eind heeft, en dat alleen de noodzakelijkheid, de oorzaken en de gevolgen van ons verscheurde bestaan in de verschillende filosofische systemen anders worden benoemd en geïnterpreteerd. Ook hebben vele denkers zich ingespannen om de als problematisch ervaren verscheurdheid of tweespalt te herstellen, op te heffen of te omzeilen. Plato vond dat gevoelens onderdrukt en geëlimineerd moesten worden ‘door ze te laten verdrogen als een plant die je geen water meer geeft’, en om de daad bij het woord te voegen wierp hij zijn als jeugdzonde geschreven gedichten in het vuur om zich verder niet meer met zijn hinderlijke en overbodige gevoelens, maar alleen nog met de zuivere, rationele Idee te kunnen bezighouden. In de Romantiek beweerden filosofen juist het omgekeerde: de rede staat onze ware, directe, intuïtieve kennis van de wereld alleen maar in de weg en dient daarom het zwijgen te worden opgelegd. Maar verreweg de meesten hebben het probleem van de verscheurde wereld waarin we leven opgelost door het links te laten liggen. Hoe een viertal leden van het selecte gezelschap er ieder op zijn eigen wijze wél aandacht aan heeft besteed – Immanuel Kant, Bertrand Russell, Richard Rorty en Paul Feyerabend –, welke hindernissen en mislukkingen erbij werden ondervonden en hoe die kunnen worden voorkomen of opgelost, is het belangrijkste thema van het tweede deel van De vreemde lus.

pro-mbooks1 : athenaeum