Leesfragment: Hier zijn we

29 februari 2020 , door Graham Swift
|

3 maart verschijnt Hier zijn we, de nieuwe roman van Graham Swift (vertaald door Irving Pardoen). Wij mogen voorpubliceren!

Sublieme opvolger van Moeders Zondag

Brighton, 1959. Het theater aan het einde van de pier heeft sinds jaren niet zo’n goed zomerseizoen gekend. Ronnie, een briljante jonge illusionist, en Evie, zijn oogverblindende assistente, zijn de sterren van de show en zorgen avond aan avond voor volle zalen. Jack Robinson is de bij iedereen geliefde presentator, een geboren entertainer die de hele voorstelling draagt.
Terwijl de zomer vordert, voltrekt zich buiten het zicht van het publiek tussen hen drieën een drama dat een schaduw werpt over hun succes en dat ieders leven ingrijpend en voorgoed zal veranderen.
Een rijk en levendig, maar ook verpletterend verhaal – een meesterstuk van literaire tovenarij dat veel onthult over de menselijke conditie.

N.B. Eerder brachten we een fragment uit Moeders zondag, en bespraken we Was je maar hier.

 

Hier zijn we

Jack bleef in de coulissen staan. Hij wist precies met hoeveel seconden hij zijn opkomen moest uitstellen. Hij was rustig. Hij was achtentwintig, maar nu al een veteraan – twaalf jaar op de bühne, de anderhalf jaar in het leger niet meegerekend. Een goede timing zat je in het bloed, als je erover nadacht ging je de mist in.
Hij frunnikte aan zijn vlinderdas, bracht zijn hand naar zijn mond en schraapte beschaafd zijn keel, alsof wat hij ging doen niet anders was dan een kamer binnengaan. Hij streek zijn haar glad. Nu de zaallichten gedoofd waren, hoorde hij het langzaam aanzwellende gemurmel, alsof er iets aan de kook raakte.
Het overkwam hem niet vaak, maar nu gebeurde het. Opeens dat holle gevoel in zijn buik, de paniek, een duizeling, walging. Hij hóéfde dit niet te doen: iemand anders worden. Het riep de verlammende vraag op wie hij überhaupt was, en het antwoord daarop was simpel. Hij was niemand. Niemand.
En waar was hij? Hij was nergens. Hij bevond zich in een fragiel bouwsel boven woelige baren. Gewoonlijk dacht hij daar niet over na. Maar nu waren ook zijn benen wellicht niet veel meer dan de loze schraagpijlers van roestend ijzer, vastgeklemd in het zand. Boven alles was er de zorg dat iemand dit zou zien, zou weten dat het zo’n lijden voor hem was.
Maar niemand zou het weten. Vijftig jaar lang zou niemand het weten.
Hij voelde voor de vierde of vijfde keer of zijn vlinderdasje goed zat, wat nu niet meer dan een loos vingergebaar in de lucht was.
Hij had iemand nodig om hem een duw te geven, een harde duw in de rug. Er was er maar één die dat ooit had gekund: zijn moeder. Ook dit zou nooit iemand weten. Iedere avond, iedere keer weer die ongeziene duw van haar. Hij merkte het amper en dacht er amper aan haar te bedanken.
Waar was ze vanavond? Voor zover hij wist was ze met een man die Carter heette, haar tweede echtgenoot noemde ze hem, een garagehouder in Croydon. Nou, veel geluk. Maar het had haar niet belet om hem al die jaren dat onzichtbare duwtje in de rug te geven. Soms, als hij weer eens onzichtbaar in het donker een zaalplaats had ingenomen, stelde hij zich zelfs voor dat ze met een goedkeurende blik toekeek.
Dat is mijn Jack, mijn geniale zoon.
Een garagehouder die Carter heet. Nou vraag ik jullie, mensen, nou vraag ik jullie! In Croydon had je een theater dat The Grand heette. Hij had er gespeeld, pantomime. Mooi opgedoft. Was ze daar stiekem geweest met die Carter – die naar automotoren rook en die ‘stomme Assepoester’ dacht? Dat is mijn jongen, mijn Jack.
Nu was hij een jongen van achtentwintig en al een oude rot in het vak, die dit zwart-witte pak droeg als een tweede huid, de gedateerde uitmonstering van alle publiciteitsnajagers, oplichters en komedianten overal. Tegenwoordig droegen ze spijkerbroeken, leren jasjes en jengelende gitaren. Nou, dat was voor hem te laat gekomen. Voor hem was het de wandelstok, de strooien hoed en de tapdansschoenen. ‘En nu, mensen – niet te hard gillen, meisjes – hier zijn de sensationele Rockabye Boys!’ Alsof hij godverdomme hun oom was. Maar hij zag er knap uit (hij wist het), hij had een grijns en die haarlok – hij streek hem weer naar achteren – die naar voren kon vallen, waardoor ze in katzwijm vielen (niet alleen óp het toneel trouwens).
Als hij nou in ieder geval maar op het toneel wist te komen.
En wat haar ‘eerste echtgenoot’ betreft, dat was nou een man die echt niemand was, en echt nergens: zijn vader. Maar in de tussentijd – en het was een lange tussentijd geweest – was ze zelf aan het toneel gegaan, wat een gemene klotezooi was dat. Als je erover nadacht, ging je de mist in. En wie zou háár dat duwtje moeten geven?
Niemand mag dit zien, niemand mag het weten. Hij hoorde het aanzwellende gemurmel dat hem zou overspoelen. Hij moest ademhalen, ademhalen. ‘Niet huilen, Assepoes.’ Nu was hij op zichzelf aangewezen, nu moest hij zichzelf dat duwtje geven, maar hoe moest dat? Stap over de drempel, stap over de rand.

 

© 2020, Graham Swift
Nederlandse vertaling © 2020 Irving Pardoen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum