Leesfragment: Mathilde

15 juni 2020 , door Leïla Slimani
|

Leïla Slimani's nieuwe roman, Mathilde, is deel 1 van de trilogie Het land van de anderen (Le pays des autres. Première partie: La guerre, la guerre, la guerre). Gertrud Maes vertaalde de roman, de kranten van afgelopen weekend prezen hem, morgen is Slimani bij BorderKitchen Online, en wij brengen een fragment!

  • 'Slimani schrijft een krachtige familiesaga, geïnspireerd door de herinneringen van haar grootmoeder en haar moeder. *****' Le Parisien
  • 'Krachtig en kleurrijk, en veelbelovend voor de hele trilogie.' Le Monde

1946. De jonge,, Franse Mathilde valt als een blok voor Amine, een Marokkaanse officier in dienst van het Franse leger. Ze trouwen en vertrekken naar zijn familieboerderij in een klein dorpje, uren rijden van Rabat. De liefde wordt constant op de proef gesteld maar houdt stand en ze krijgen een dochter, Aïcha, en een zoon, Selim. Mathilde vecht tegen de armoede en het heersende patriarchaat, soms met succes. Zo ontwikkelt ze zich tot dokter voor de plattelandsbevolking. Dit kleurrijke familieverhaal speelt zich af tegen de achtergrond van een steeds grimmiger wordende onafhankelijkheidsstrijd van protectoraat Marokko tegen Frankrijk, waarin Mathilde en Amine geen partij willen kiezen. Maar dan komt de dag dat de strijd ook hun afgelegen streek bereikt.
Mathilde is het eerste deel van de trilogie Het land van de anderen. Het verhaal is gebaseerd op Slimani's eigen familiegeschiedenis, met een oma uit de Elzas, een opa uit Marokko, en een moeder die opgroeide op het arme boerenbedrijf van haar ouders maar toch de eerste vrouwelijke gynaecoloog van Marokko werd.

P.S. Eerder publiceerden we voor uit Een zachte hand, en bespraken we de roman.

 

I

De eerste keer dat Mathilde de boerderij bezocht, dacht ze: het is te ver weg. Zo afgelegen wonen vond ze zorgelijk. In die tijd, in 1947, bezaten ze nog geen auto en de vijfentwintig kilometer vanaf Meknès hadden ze afgelegd op een oude ezelskar, die werd gemend door een zigeuner. Amine schonk geen aandacht aan de ongemakkelijke houten bank en aan het stof, waarvan zijn vrouw moest hoesten. Hij had uitsluitend oog voor het landschap en duidelijk haast om aan te komen bij de grond die zijn vader hem had toevertrouwd.
Na jaren te hebben gewerkt als tolk in het koloniale leger had Kadour Belhaj die hectares rotsgrond in 1935 gekocht. Hij had zijn zoon verteld dat hij ervan droomde er een bloeiend agrarisch bedrijf van te maken, waar generaties kinderen Belhaj van zouden kunnen eten. Amine herinnerde zich de blik van zijn vader en de vaste stem waarmee hij zijn plannen voor de boerderij uiteenzette. Hij praatte over onafzienbare rijen wijnstokken en hectares bestemd voor graan. Op het zonnigste gedeelte van de heuvel zou een huis moeten komen, met eromheen een boomgaard en een paar stroken amandelbomen. Kadour was er trots op dat die grond van hem was. ‘Onze grond!’ Dat zei hij niet zoals de nationalisten of kolonialisten dat deden, vanuit morele principes of een ideaal, maar als een grondbezitter die met recht gelukkig was. Vader Belhaj wilde hier begraven worden en dat wilde hij ook voor zijn kinderen, hij wilde dat deze grond hem te eten gaf en zijn laatste rustplaats zou zijn. Maar hij stierf in 1939, terwijl zijn zoon dienst had genomen in het regiment van de spahi’s en met trots de boernoes en wijde broek droeg. Voordat hij naar het front vertrok, had Amine, de oudste zoon en nu dus hoofd van de familie, het bezit verpacht aan een Fransman uit Algerije.
Toen Mathilde vroeg waaraan die schoonvader die ze niet had gekend, was overleden, raakte Amine zijn maag aan en schudde hij zwijgend zijn hoofd. Pas later hoorde Mathilde wat er was gebeurd. Sinds zijn terugkeer uit Verdun leed Kadour Belhaj aan chronische buikpijn en geen Marokkaanse of Europese arts was erin geslaagd zijn lijden te verlichten. En hoewel hij er zich op liet voorstaan een man van de rede te zijn, trots op zijn opleiding en zijn talent voor vreemde talen, was hij beschaamd en wanhopig naar een kelder gegaan waar een chouafa zat. Die heks had hem ervan proberen te overtuigen dat hij betoverd was, dat iemand hem iets kwalijk nam en dat deze pijn werd veroorzaakt door toedoen van een geduchte vijand. Ze had hem een in vieren gevouwen papiertje gegeven dat een saffraangeel poeder bevatte. Diezelfde avond had hij het in water opgeloste middel gedronken en was hij na enkele uren afschuwelijk lijden gestorven. De familie sprak er niet graag over. Ze schaamden zich voor zijn naïviteit en de omstandigheden waarin hij was overleden, want de eerbiedwaardige officier had zijn darmen geleegd op de patio van het huis en zijn witte djellaba had onder de stront gezeten.
Op die aprildag in 1947 lachte Amine naar Mathilde en zette hij de voerman, die zijn vieze blote voeten tegen elkaar wreef, aan tot spoed. De man ranselde het muildier nog harder en Mathilde schrok ervan. Het geweld van de zigeuner wekte haar verontwaardiging. Hij klakte met zijn tong, ‘Vort!’, en zwiepte zijn zweep tegen de schonkige kont van het beest. Het was voorjaar en Mathilde was twee maanden zwanger. De velden stonden vol goudsbloemen, kaasjeskruid en borage. De stengels van de zonnebloemen wiegden in de frisse wind. Aan weerszijden van de weg lagen de landerijen van de Franse kolonisten, die hier al twintig, misschien dertig jaar woonden, en van wie de velden zich golvend uitstrekten tot aan de horizon. De meesten kwamen uit Algerije en de overheid had hun de beste grond en de grootste oppervlakten gegund. Amine strekte een arm en hield zijn andere hand boven zijn ogen ter bescherming tegen de middagzon en om naar het weidse landschap om hem heen te kijken. Hij wees zijn vrouw een dubbele rij cipressen rondom het eigendom van Roger Mariani, die rijk was geworden met wijnbouw en het fokken van varkens. Vanaf de weg kon je het woonhuis en zelfs de wijngaarden niet zien. Maar Mathilde kon zich de rijkdom van die boer zonder enige moeite voorstellen, een rijkdom die haar hoopvol stemde over haar eigen toekomst. Het landschap, mooi en sereen, deed Mathilde denken aan een prent boven de piano bij haar muziekleraar in Mulhouse. Ze herinnerde zich zijn uitleg: ‘Dat is in Toscane, jongedame. Ooit zul je misschien weleens naar Italië gaan.’
De muilezel hield stil en begon te grazen in de berm langs de weg. Ze was niet van plan de helling vóór hen te beklimmen, die bezaaid was met grote witte keien. De voerman kwam woedend overeind en vloekend en tierend ranselde hij het dier af. Mathilde voelde tranen opwellen. Ze probeerde zich goed te houden en drukte zich tegen haar man aan, die haar liefdesbetuiging misplaatst vond.
‘Wat heb je?’ vroeg Amine.
‘Zeg dat hij ophoudt die arme ezel te slaan.’
Mathilde legde haar hand op de schouder van de zigeuner en keek hem aan, zoals een kind dat probeert een boze ouder te vermurwen. Maar de voerman verdubbelde zijn geweld. Hij spuugde op de grond, hief zijn arm en zei: ‘Wil jij soms ook de zweep voelen?’
De stemming veranderde en het landschap ook. Ze bereikten de top van een heuvel met kale hellingen. Geen bloemen meer, geen cipressen, hooguit een paar olijfbomen die standhielden tussen de rotsen. De heuvel zag er onvruchtbaar uit. Ze waren niet meer in Toscane, dacht Mathilde, maar in de Far West. Ze stapten van de kar en liepen naar een onooglijk wit gebouwtje, met een dak dat niet meer was dan een stuk golfplaat. Het was geen huis, maar een reeks schamele kamers achter elkaar, die vochtig, klein bemeten en donker waren. Door het enige raam, dat heel hoog zat om ongedierte buiten te houden, viel een sprankje licht naar binnen. Op de muren zag Mathilde grote, groene vochtplekken, als gevolg van de laatste regenbuien. De voormalige huurder had alleen gewoond; zijn vrouw was teruggegaan naar Nîmes nadat ze een kind had verloren, en hij had er nooit over gedacht om van het gebouw een huiselijke plek te maken, geschikt voor een gezin. Ondanks de zachte lucht had Mathilde het ijskoud. De plannen die Amine haar uit de doeken deed vervulden haar met zorg.

Eenzelfde gevoel van verontrusting was over haar gekomen toen ze op 1 maart 1946 in Rabat was geland. Ondanks de strakblauwe hemel, ondanks de blijdschap over het weerzien met haar man en de trots dat ze aan haar lot was ontkomen, was ze bang geweest. Ze had twee dagen gereisd. Van Straatsburg naar Parijs, van Parijs naar Marseille en daarna naar Algiers, waar ze aan boord was gegaan van een oude Junkers en had gedacht dat ze zou sterven. Zittend op een harde bank, tussen mannen met een vermoeide blik door de oorlogsjaren, had ze moeite gehad om niet te gaan gillen. Tijdens de vlucht had ze gehuild, overgegeven en tot God gebeden. In haar mond mengde zich de smaak van gal en zout. Ze was bedroefd, niet eens om boven Afrika te sterven, maar om het idee dat ze op de pier zou verschijnen in een verkreukelde jurk bespat met braaksel. Uiteindelijk landde ze veilig en wel, en daar was Amine, knapper dan ooit, onder de hemel die zo intens blauw was dat het leek alsof hij een grote wasbeurt had ondergaan. Haar man, gevoelig voor de blikken van de andere passagiers, kuste haar op beide wangen. Hij pakte haar bij haar rechterarm, op een manier die sensueel was maar waar tegelijkertijd een dreiging van uitging. Het leek alsof hij haar onder zijn gezag wilde hebben.
In de taxi kroop Mathilde dicht tegen Amine aan, en eindelijk voelde ze zijn lichaam verstrakken van begeerte, van verlangen naar haar. ‘We overnachten vannacht in een hotel,’ zei hij tegen de chauffeur, en alsof hij zijn fatsoen wilde bewijzen, voegde hij eraan toe: ‘Ze is mijn vrouw. We hebben elkaar net weer teruggevonden.’ Rabat was een klein stadje, wit en zonnig, en eleganter dan Mathilde had verwacht. Verrukt keek ze naar de artdecogevels van de gebouwen in het centrum en ze drukte haar neus tegen de ruit om beter te kunnen kijken naar de knappe vrouwen die over de cours Lyautey liepen, met hun handschoenen die pasten bij hun schoenen en hoed. Overal werkzaamheden, overal gebouwen in de steigers, waar mannen in lompen om werk kwamen vragen. Daar liepen twee nonnen naast twee boerinnen met takkenbossen op hun rug. Een meisje met een kortgeknipt jongenskapsel zat lachend op de rug van een ezel die door een zwarte man werd voortgetrokken. Voor het eerst van haar leven ademde Mathilde de zilte lucht van de Atlantische Oceaan in. Het licht vervaagde, werd roze en zachter. Ze had slaap en wilde net haar hoofd tegen de schouder van haar echtgenoot leggen toen die zei dat ze er waren.
Twee dagen kwamen ze hun kamer niet uit. Terwijl Mathilde normaal gesproken zo nieuwsgierig was naar anderen en naar wat er buiten gebeurde, deed ze nu niet eens de luiken open. Ze kon geen genoeg krijgen van Amine, van zijn handen, zijn mond, de geur van zijn huid, die, snapte ze nu, iets te maken had met de reuk van dit land. Ze was helemaal van hem in de ban en smeekte hem in haar te blijven, zo lang als maar kon, zelfs als ze sliepen of praatten.
Toen ze nog leefde, had Mathildes moeder gezegd dat lijden en schaamte de herinnering aan onze dierlijke toestand naar boven haalden. Maar nooit had iemand Mathilde iets verteld over dit genot. In de oorlog, op treurige, naargeestige avonden, bevredigde ze zichzelf in het ijskoude bed, boven op haar kamer. Wanneer het luchtalarm ging en het eerste gebrom van een vliegtuig was te horen, rende Mathilde niet voor haar leven, maar om haar lust te bevredigen. Altijd als ze bang was, ging ze naar boven, naar haar kamer, waarvan de deur niet dicht kon, maar het kon haar niet schelen of iemand haar betrapte. De anderen bleven trouwens liever bij elkaar in de holen of kelders, die wilden gezamenlijk sterven, als beesten. Zij ging op haar bed liggen, voor haar was klaarkomen de enige manier om haar angst te bedwingen, te overwinnen, om de oorlog in haar macht te krijgen. Liggend op de vuile lakens dacht ze aan de mannen die gewapend met geweren overal open veld overstaken, mannen die een vrouw ontbeerden zoals zij een man ontbeerde. Terwijl ze haar hand in haar kruis duwde, stelde ze zich voor hoe immens die onvervulde begeerte was, die hunkering naar liefde, en die bezitsdrang die zich van de hele aarde meester had gemaakt. Die grenzeloos geile gedachte bracht haar in extase. Met haar hoofd achterover en rollende ogen fantaseerde ze hordes mannen die naar haar toe kwamen, die haar namen en haar bedankten. Voor haar smolten angst en genot samen en op gevaarlijke momenten dacht ze altijd daaraan.
Na twee dagen en nachten moest Amine, die stierf van de honger en dorst, haar bijna uit bed sleuren om haar op het terras van het hotel aan tafel te krijgen. En zelfs daar, terwijl de wijn haar hart verwarmde, dacht ze aan de plek tussen haar benen, die Amine weldra weer zou vullen. Maar haar man was serieus geworden. Gulzig at hij met zijn handen een halve kip en hij wilde over de toekomst praten. Hij ging niet weer met haar mee naar boven naar hun kamer en werd boos toen ze hem voorstelde siësta te houden. Meerdere keren ging hij weg om telefoontjes te plegen. Als ze hem vroeg met wie hij had gesproken en wanneer ze uit Rabat en het hotel zouden weggaan, deed hij heel vaag. ‘Het komt allemaal perfect voor elkaar,’ zei hij. ‘Ik ga alles in orde maken.’
Een week later, toen Mathilde de middag alleen had doorgebracht, kwam hij zenuwachtig en geërgerd de kamer binnen. Mathilde overlaadde hem met liefkozingen en ging bij hem op schoot zitten. Hij nam een slokje van het glas bier dat ze voor hem had ingeschonken en zei: ‘Ik heb slecht nieuws. We moeten een paar maanden wachten voordat we in ons eigen huis kunnen. Ik heb met de huurder gepraat en hij weigert de boerderij te verlaten voordat de pachttermijn is afgelopen. Ik heb geprobeerd een etage te vinden in Meknès, maar er zijn nog veel vluchtelingen en er is niets te huur voor een schappelijke prijs.’
Mathilde was ontdaan. ‘Wat gaan we nu dan doen?’
‘We gaan zolang bij mijn moeder wonen.’
Mathilde sprong overeind en begon te lachen. ‘Dat meen je niet.’ Ze leek de toestand vermakelijk te vinden, lachwekkend. Hoe kon een man als Amine, een man die in staat was haar te bezitten zoals hij dat die nacht had gedaan, haar laten geloven dat ze bij zijn moeder zouden gaan wonen?
Maar Amine vond het niet grappig. Hij bleef zitten om het verschil in lengte tussen hem en zijn vrouw niet te hoeven verduren. Met ijzige stem en zijn ogen strak gericht op de granito vloer, zei hij: ‘Zo gaat dat hier.’
Dat zinnetje zou ze nog vaak horen. En op dat ogenblik begreep ze dat ze een vreemdeling was, een vrouw, een echtgenote, een wezen dat was overgeleverd aan de willekeur van anderen. Nu was Amine op eigen terrein, was hij degene die de regels uitlegde, die zei welke stappen ze moesten zetten, die kuisheid, schaamte en fatsoen afbakende. In de Elzas, in de oorlog, was hij een vreemdeling, een man die er tijdelijk was en moest zorgen dat hij niet opviel. Toen ze hem had ontmoet, in de herfst van 1944, had zij hem gegidst en in bescherming genomen. Amines regiment was gelegerd geweest in haar dorp, een paar kilometer van Mulhouse, en ze hadden dagenlang op orders moeten wachten om op te rukken naar het oosten. Van alle meisjes die op de dag van hun aankomst om de jeep heen stonden, was Mathilde het langste. Ze had brede schouders en jongenskuiten. Met haar ogen zo groen als de fonteinen in Meknès bleef ze strak naar Amine kijken. Gedurende de lange week die hij in het dorp doorbracht, vergezelde ze hem op wandelingen, stelde ze hem voor aan haar vrienden en leerde hem kaartspelletjes. Hij was minstens een kop kleiner dan zij en had een onvoorstelbaar donkere huid. Hij was zo knap om te zien dat ze bang was dat iemand hem van haar zou afpakken. Bang dat hij een hersenschim was. Dit had ze nog nooit gevoeld. Niet met haar pianoleraar toen ze veertien was. Niet met haar neefje Alain, die zijn hand onder haar jurk stak en kersen voor haar stal langs de Rijn. Maar nu ze hier was aangekomen, op zijn terrein, voelde ze zich machteloos.

[...]

 

© 2020 Éditions Gallimard
© 2020 Nederlandse vertaling Gertrud Maes / Nieuw Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum