Leesfragment: Nederzettingen

14 februari 2020 , door Sanneke van Hassel
| |

Van 14 t/m 21 februari is het weer de Week van het Korte Verhaal. Ter gelegenheid hiervan publiceren we het openingsverhaal van Sanneke van Hassels Nederzettingen, een van de beste verhalenbundels van het afgelopen jaar.

Nederzettingen is een verhalenbundel over het opbouwen van een bestaan en de behoefte je ergens thuis te voelen. We maken kennis met heel verschillende personages, die zich elk op een andere manier ontheemd voelen – van een jong stel dat op bezoek gaat bij vrienden die buiten de stad zijn gaan wonen, tot een melancholieke, Kaapverdiaanse buschauffeur die nooit meer terug zal gaan naar 'zijn' eiland.
Waar ze ook vandaan komen, alle personages weten zich min of meer gesetteld in de stad, maar soms willen ze weg, voor een weekendje, of ze fantaseren over een compleet ander leven. In kraakheldere taal verhaalt Van Hassel in Nederzettingen over een rusteloze tijd en een versplinterde samenleving.

N.B. Eerder plaatsten we een eerdere versie van het titelverhaal van Nederzettingen voor uit De Revisor. En publiceerden we voor uit Van Hassels roman Stille grond, en uit Nest, en bespraken we haar verhalenbundel Ezels. Ook op Athenaeum.nl: het voorwoord van Naar de stad, dat Van Hassel samen met Annelies Verbeke samenstelde.

 

In onze straat

Het moet ergens in de lente geweest zijn. De lijsterbes voor ons huis liet zijn eerste grijsgroene blad zien. Ik stond voor het raam. Een paar seconden eerder had ik een dreun gehoord, gevolgd door een gesmoorde schreeuw.
'Niet kijken,' riep ik tegen de kinderen die op de vloer met Lego zaten te bouwen, en ik was naar het raam gerend. Op straat, voor ons huis, lag een zwarte scooter op zijn zijkant. Ernaast stond een jongen jammerend voorovergebogen, met zijn handen op zijn knieën. Hij had donker haar, een smal postuur en hij droeg een wit trainingsjack. Een Marokkaan, dacht ik.
Nu ik dit opschrijf denk ik: een Marokkaanse Nederlander, geen Marokkaan. En vervolgens dat ik eigenlijk zou moeten zeggen: een Nederlander, want zover zijn we inmiddels wel – wat het niet makkelijker maakt als je als schrijver even losjes een personage wilt neerzetten.
Maar stel dat het er niet toe doet wat de schrijver denkt, maar enkel wat de hoofdpersoon dacht, een goedbedoelende schrijfster van zevenenveertig. Ze is naar het raam gelopen nadat ze een dreun op het wegdek hoorde en meende beneden op straat een Marokkaan te zien, aan z'n haar, z'n kleding, z'n scooter.
Op de stoep aan de overkant stonden twee buurjongetjes bedremmeld, ja, zelfs bang naar de jongen te kijken. Ik schatte dat hij niet ouder was dan eenentwintig. En dat hij woedend was. Aan onze kant van de straat lag een voetbal. Hoogstwaarschijnlijk hadden de jongetjes bij het overtrappen van de bal de scooter geraakt.
De jongen hief zijn vuist naar de kinderen. Onbeweeglijk stonden ze op de stoeprand, alsof ze waren vastgeplakt met van die secondelijm waar wij bijna alles mee repareerden. Secondelijm en tiewraps, daarvan hing ons huishouden aan elkaar.
Ik besloot naar buiten te gaan.
'Binnenblijven!' riep ik tegen mijn kinderen. 'Jullie mogen televisiekijken,' slingerde ik er halverwege de trap achteraan, opdat ze niet alsnog achter me aan zouden komen. Mocht er een scheldpartij of een handgemeen ontstaan, dan wilde ik dat zij daar niets van mee zouden krijgen. Dat was mijn streven in die tijd. Ik wilde dat de wereld van mijn kinderen zo lang mogelijk een vreedzame wereld zou zijn, vrij van escalaties en geweld. Dat alledaagse huiselijke twisten waarschijnlijk meer schade berokkenden dan een straatruzietje en dat de oudste op zijn PlayStation uren met een machinegeweer doorbracht, liet ik buiten beschouwing. Veel liet ik ook maar gewoon gebeuren. Mijn mogelijkheden als mens en opvoeder waren in de loop van de tijd beperkt gebleken.
Ik trok de voordeur open.
Nikola, het spichtige zoontje van de Kroatische moeder die verderop in de straat bij haar ouders inwoonde, wees naar zijn vriendje: 'Hij heeft het gedaan.'
De ogen van het andere jongetje waren groot van angst. Hij had een lief, rond gezicht. Hij was zwart, maar niet zoals de Surinamers twee huizen rechts van ons, van wie ik tot mijn schaamte jaren dacht dat het Antillianen waren, totdat vorige zomer de vader was overleden en er dagenlang mensen met tassen eten en plastic bekers cognac op de stoep stonden. Toen ik de familie mijn deelneming betuigde werd ik direct uitgenodigd voor de begrafenis. 'En, mi gado, een Surinaamse begrafenis, dat is feest,' zei m’n buurmeisje.
Zou het vriendje van Nikola uit Afrika komen? Wat wist ik eigenlijk van Afrika, behalve dat het het een-nagrootste continent ter wereld was? Ach, ook dit jongetje was vermoedelijk inmiddels Nederlands, of in elk geval Rotterdams.
Nu denk ik: wat doet het ertoe waar al die mensen en hun voorouders vandaan komen? Maar voor de verwachtingen en het gedrag van de vrouwelijke hoofdpersoon deed het ertoe. En dit verhaal is character driven, wat betekent dat haar ontwikkeling in grote mate bepaalt hoe het verder gaat.
Ik probeerde de situatie te redden en de partijen te de-escaleren. Dat zou ik ook hebben gedaan bij twee witte buurjongetjes, maar op de een of andere manier voelde ik in dit geval een grotere verantwoordelijkheid. Het was alsof ik niet alleen mijn kinderen, maar de hele wereld ervan wilde overtuigen dat wij – jong, oud, alle culturen – in staat waren vreedzaam samen te leven.
Vloekend hees de jongen de scooter overeind. Er zaten vegen op zijn jack en zijn spijkerbroek was gescheurd, of hoorde dat bij het model? Afgezien van een deuk en een paar krassen aan de voorkant zag de scooter er fonkelnieuw uit.
'Gaat het?' vroeg ik.
'Helemaal naar de klote,' zei hij.
'Ja, blikschade, dat kan aardig oplopen.' Als iemand boos is, is het meestal het beste eerst begrip te tonen. 'En hoe is het met jou, heb je ergens pijn?'
'Mijn been is fokking stijf.' De jongen bestudeerde de zijkant van zijn hand die flink geschaafd was en toen, als bij een woeste hond, vloog zijn blik weer naar links, naar de kinderen. 'Kunnen jullie godverdomme niet uitkijken?'
De jongetjes doken ineen. Twee schildloze schildpadjes, hun hoofden ingetrokken, de nekjes gekromd.
'Het is niet mijn schuld,' piepte Nikola.
'O nee, van wie dan?' zei de jongen. 'Van de Kerstman?'
'Misschien is het slim als we je moeder even gaan halen?' Samen met Nikola liep ik naar het huis van de Kroatische buren. In een rood trainingspak met bijpassend heuptasje – eerder deze week droeg hij dezelfde outfit in het blauw – sjokte hij achter me aan. Zou zijn moeder thuis zijn? Misschien waren alleen zijn opa en oma er. Ik wist niet zeker of die Nederlands spraken. 'Hè,' bromde de oude man als ik langskwam. De Kroatische oma die soms een emmer sop leeggooide – ze was de enige in onze straat die haar stoepje nog boende – gaf alleen een kort knikje.
Nikola's moeder was een felle vrouw die regelmatig vanuit de deuropening haar zoontje de les las. Haar Nederlands was uitstekend, zeker als je het bataljon scheldwoorden dat ze tot haar beschikking had meetelde. Door haar bietenrood geverfde haar zag je haar al van verre aankomen. Vaak was ze pas laat thuis. Daar gingen geruchten over. Ze zou in een nachtclub of een animatiebar werken. Maar misschien, dacht ik, terwijl we voor de deur stonden te wachten, werkte ze wel gewoon op het vliegveld of bijvoorbeeld in een sportschool die tot laat open was.
Ze deed de deur open. ‘Wat is er nu weer gebeurd?’
Met grote, onschuldige ogen wees Nikola naar de scooter: ‘Die is gevallen,’ piepte hij en vervolgens keek hij naar mij, waarop ik gedwee vertelde wat er was gebeurd.
‘Tja. Het zijn kinderen,’ zei zijn moeder.
Dit, wist ik van eerdere incidenten, was haar standaardantwoord als er iets misging, als haar zoon onze fietsbanden had laten leeglopen of net zo lang een bal tegen de deur van de werkplaats van de buurman had geschopt tot die boos naar buiten kwam.
Ik knikte en zei dat de jongens het natuurlijk niet slecht bedoelden, maar dat er wel schade was. ‘Vervelend,’ zei ik, ‘maar er is vast een oplossing.’
‘Hm,’ zei Nikola’s moeder. Op met pompons versierde muiltjes klepperde ze achter me aan naar de scooter. Bij mijn huis aangekomen keek ik omhoog. De televisie werkte, er was nog geen kind voor het raam verschenen.
‘Totaal naar de klote.’ De jongen hield zijn wijs- en middelvinger als een pistool op de jongetjes gericht. Nikola’s moeder pakte haar zoon bij zijn oor: ‘Ik heb het je gezegd, eikel: ga op het plein voetballen.’
‘Totaal niet meer op te rijden,’ zei de jongen.
‘Pffff, alleen een deuk.’ Met een vinnig gebaar liet ze het oor los. ‘Die doet het nog gewoon hoor. De Turk, die repareert dat zo, voor nog geen paar tientjes.’ Ze haalde haar schouders op en wendde zich tot mij: ‘Die jongens overdrijven zo. Dat wil je niet weten.’
‘Ik zou het maar gaan regelen,’ zei hij. ‘Als ik jou was zou ik het heel snel regelen.’ Hij schudde met zijn rechterhand, een wegwerpgebaar. De schaafwond bloedde licht, misschien zat er straatvuil in.
‘Zal ik iets halen om je hand schoon te maken?’ vroeg ik, hoewel ik eigenlijk niet weg durfde te lopen.
‘Wat een theater,’ siste Nikola’s moeder. Ze draaide zich naar haar zoon en hief haar hand: ‘Ik had het je gezegd: ga naar het plein!’
‘Ik heb niets gedaan.’ Nikola boog opzij om de hand te ontwijken. ‘Hij was het.’ Hij wees op zijn inmiddels volledig in zichzelf gekeerde speelkameraad. Hoe je als kind kan denken dat je niet bestaat, kan wensen dat je niet bestaat, kan doen of je niet bestaat en dat het dan soms heel even lijkt te lukken.
‘Hoe heet je?’ vroeg ik hem.
‘Bilal,’ fluisterde hij.
‘Bilal,’ zei ik, ‘misschien moet jij ook even je moeder gaan halen. Dan kunnen we kijken hoe we dit samen kunnen oplossen. Wonen jullie dichtbij?’
Hij knikte.
‘Ga maar.’
Met een schuin oog op de jongen zette Bilal het op een lopen. Naar zijn moeder, hoopte ik, maar ik hoopte vooral dat hij terug zou komen.
In schrijfcursussen adviseer ik om in een kort verhaal het aantal personages beperkt te houden. Het wordt anders te veel een kippenhok, vertel ik de cursisten. Je leert geen enkel personage echt kennen. De laatste jaren ervaar ik het leven wel steeds meer als een kippenhok. Een vrije-uitloopren vol kippen die door elkaar heen scharrelen en maar kakelen. En er is er niet een waar je echt dichtbij komt.
‘Die zien we nooit meer terug,’ zei de jongen.
‘Heus wel,’ zei ik. ‘Wij kennen elkaar in deze buurt heel goed. Onze kinderen spelen altijd samen.’ Dit was niet waar. Mijn eigen kinderen vonden de sfeer op straat te ruw en waren met geen stok naar het pleintje verderop te krijgen, tenzij ik met ze meeging, vol twijfel of dat nou wel of niet goed was. Straatruzietjes waren van alle tijden, ik moest ze het zelf uit laten zoeken. Daartegenover stond het feit dat de kinderen op het plein vrijwel continu tegen elkaar schreeuwden, dat de trui van mijn zoon in de vuilnisbak was gegooid en dat een negenjarig buurmeisje onlangs door een door zijn oudere broer geinstrueerde kleuter van vier was geschopt. Bemiddeling werkte even, dan begon het gedonder weer. Ik had het boekje Respect – 99 tips voor het omgaan met jongeren in de straatcultuur gelezen, maar hooguit begreep ik nu beter waarom mijn kinderen niet naar buiten wilden.
‘Waar woont je vriendje ook alweer?’ vroeg ik.
‘Bij dat speeltuintje op die hoek.’ Nikola wees rechtdoor, de straat die de onze kruiste over. Ik dacht te weten over welk huis hij het had. Een hoekhuis in een socialewoningbouw- blok met een donkerblauwe voordeur en gesloten gordijnen. Naast de voordeur stak een fluweelboom uit een enorme struik waartegen een paar fietsen leunden. Als ik ’s avonds de hond uitliet dacht ik er vaak over die struik wat bij te snoeien. Een beetje met de snoeischaar de boel bijpunten, niets kapotmaken.
Op de stoep voor het huis stond soms een man met een lange omslagdoek om zijn middel gevouwen, met blote voeten in sandalen, ook ’s winters. Af en toe stond hij er met andere mannen, in dezelfde lange rokken. Een keer rookten ze zoetige sigaretjes. Op een ochtend zag ik hem een bord rode kleefrijst aan de duiven geven. Ik twijfelde of ik er iets van moest zeggen. Op eten dat op straat lag kwamen behalve duiven ook ratten af. Op sommige plekken in de stad was dat een groot probleem. Nu schenen die duiven niet zo erg te zijn, van je eigen parkiet kon je zieker worden, maar die ratten, die waren behoorlijk smerig. ’s Nachts renden ze door de goot en sommige waren wel dertig centimeter lang, als je de staart eraf dacht. Maar ja, ik wilde die man niet meteen als een betweterige buurvrouw op z’n kop zitten. Misschien droeg zijn geloof hem op dieren te voeren? Of hield hij gewoon heel veel van dieren? Net als die lieve oude man in het park die vaak de eendjes voerde, terwijl iedereen toch inmiddels wist dat dit hun gezondheid niet bepaald ten goede kwam. Tegen hem zei ik ook niet, als hij zijn broodzak tot op de laatste kruimels stond leeg te schudden: ‘Wist u dat eenden daar doodziek van kunnen worden?’
De man keek een beetje langs me heen. Omdat hij zich schaamde? Omdat hij verlegen was? Of omdat ik een vrouw was? Ik vroeg me af of hij als vluchteling naar Nederland was gekomen. En of hij Somalisch was, net als zijn zoontje had hij dat zachte ronde in zijn gezicht. Bij het huis had ik nooit een vrouw gezien. Zou zij binnen moeten blijven? Zou ik met haar kunnen spreken? En, de belangrijkste vraag: zou het gezin een aansprakelijkheidsverzekering hebben? Had ik zelf wel de namen van mijn kinderen op de polis laten zetten? Toen een van mijn zoons op de ijsbaan een man uit Capelle aan den IJssel omver schaatste – hij was drie, ik begreep nog steeds niet hoe het hem was gelukt, op die stugge ijzers – Capellenaar kwaad, dure nieuwe selfiestick verbogen – werd de schade volledig door de verzekering vergoed.
‘Daar zijn we mooi klaar mee,’ zei de scooterjongen ijzig.
‘Het komt goed,’ zei ik. ‘Weet je wat, ik haal ze wel. Nikola, loop je even mee? Samen staken we de drukke winkelstraat over en liepen het verlengde van onze straat in, naar het huis met de fluweelboom.
Als door een wonder ging de deur langzaam open. En hij kwam naar buiten, de man met zijn zachtmoedige ogen. Zie je wel.
‘Fijn dat u er bent,’ zei ik opgetogen. ‘Er is een ongeluk gebeurd, maar gelukkig is er niemand gewond.’
Zijn blik was bezorgd, zijn zoontje stond als een stille schaduw achter hem.
‘Hij schoot, niet ik.’ Nikola wees op Bilal.
‘Houd je mond!’ riep zijn moeder, die op een drafje achter ons aan was komen klepperen, met in haar kielzog de Marokkaanse jongen die de gehavende scooter voortduwde.
De vader keek en zweeg, zijn armen over elkaar. Kookten zijn hersens? Of had hij op weg naar Nederland zulke vreselijke dingen meegemaakt dat hij niet zo snel meer onder de indruk was?
Het zwijgen breidde zich uit. Hoe iedereen elkaar vijandig aankeek – ‘Mijn fiets,’ ik probeerde luchtig te klinken, ‘was een keer per ongeluk tegen een busje gevallen, en toen heeft de verzekering alles vergoed. Dat ging heel makkelijk.’
Iedereen bleef zwijgen. De jongen had zijn scooter midden op een verbreed deel van de stoep geparkeerd. Er lag een autopoetsbedrijf aan, Perfect Polish, waar het duurdere segment auto’s voor een poetsbeurt kwam. Met een breed armgebaar wees hij op de beschadigde voorkant en keek Bilals vader indringend aan.
‘Vertel je vader maar wat er is gebeurd,’ zei ik tegen Bilal, die van allen het diepste stond te zwijgen. Hij hield zijn blik op de grond gericht.
Nikola: ‘We waren aan het overschieten, en toen kwam ineens die man aanrijden.’
‘Je hebt toch ogen in je kop,’ zei de Marokkaan.
‘Alleen een paar krassen,’ snerpte Nikola’s moeder.
‘Een flinke beschadiging,’ zei ik. ‘Maar je kan het allemaal terug krijgen.’
Bilals vader keek me vragend aan. Ik probeerde iets uit zijn blik op te maken, vooral dat hij verzekerd was.
‘Ik ga even kijken,’ zei hij en zonder verder iets te zeggen liep hij zijn huis in en trok de deur dicht.
De jongen pakte zijn telefoon en begon te bellen. Nog even en er zou hier een knokploeg staan en dan zou er gedreigd worden, misschien zouden er klappen vallen.
‘Gevallen… helemaal verrot… ja… Ik sta nu vlak bij de Lusthofstraat, bij die dikke koelie, weetjewel.’
Ik hoopte maar dat de man die verderop de velgen van een Mercedes stond te poetsen dit niet gehoord had. ‘Hij komt eraan,’ zei de jongen toen hij had opgehangen.
‘Wie?’ vroeg ik. ‘Als jullie zo elkaars gegevens noteren hoeft er verder echt niemand te komen.’
Hij tuurde naar het einde van de straat.
‘Je moet niet vergeten een foto van de schade te maken,’ zei ik zenuwachtig, ‘voor de verzekering. Heb je dat net wel gedaan, toen je scooter op de grond lag?’ De jongen sloeg zijn armen over elkaar.
Een zwarte Volkswagen kwam de hoek om. Daar zou je ze hebben.
Vrijwel tegelijk kwam Bilals vader zijn huis uit. Kalm, alsof hij alle tijd van de wereld had. Zonder een mapje of een velletje papier in zijn hand.
Een Marokkaan die net iets ouder leek, parkeerde zijn auto op de stoep en stapte uit. Hij negeerde ons en legde een hand op de schouder van zijn broer, neef, vriend. ‘Wat is er, bro?’
De jongen vertelde het hele verhaal. De stoom kwam uit zijn oren.
‘Rustig,’ zei z’n kompaan. En tegen mij: ‘Hij heeft hem net, die scooter.’
En toen, toen ik dacht, nu gaat het gebeuren, nu gaan ze dreigen, nu moet het ter plekke geregeld, geld pinnen, of anders – toen trok hij een wit formulier uit het Louis Vuitton-tasje dat schuin over zijn poloshirt hing.
Ik nam het aan. Het was een schadeformulier, een standaardding met doordrukpapier. Voor de vader van Bilal. Toen ik het aan hem wilde geven, liet hij mij zijn telefoon zien. In mijn zenuwen had ik niet door dat hij daar al de hele tijd mee klaarstond. Ik las de naam van zijn bank en toen: ‘Aansprakelijkheidsverzekering’, met daaronder zijn naam en de namen van zijn kinderen: bilal saleh, 17-01-2010 en cumar saleh, 18-04-2006. Van een moeder was geen sprake.
‘Kan gebeuren,’ zei de vriend. ‘Formuliertje invullen, klaar.’ Hij glimlachte. ‘Dit is Nederland. Zo doen we dat hier.’
‘Kent u dit formulier?’ vroeg ik de vader van Bilal.
‘Natuurlijk,’ zei hij, en net toen ik me volkomen overbodig begon te voelen: ‘Kunt u het voor me invullen?’
‘Ja hoor,’ zei ik. ‘Ik weet niets van scooters, maar wat er allemaal gebeurd is opschrijven, dat kan ik wel.’ Als ik straks zou gaan opschrijven wat er vlak bij mijn huis was voorgevallen, zou daar dan een verhaal inzitten? Wist ik genoeg van deze mensen om geloofwaardige personages van ze te maken en ze enige diepte te geven. En wat was precies het conflict?
Op het formulier tekende ik de situatie en beschreef de botsing met de bal. Ik schreef dat de schade door een voetbal was veroorzaakt, niet door een ander voertuig.
‘En nu moet u uw verzekering bellen, en die regelt dan alles.’ Ik keek naar de vader van Bilal en toen naar de andere mannen. ‘Begrijpen jullie dat? De verzekeringen regelen het. Alles.’
Ze knikten. Bilal verroerde zich nog steeds niet, ik was hem bijna vergeten. Aan de overkant van de straat stond Nikola aan een jonge acacia te rukken die daar kortgeleden was geplant. Zijn moeder was op haar telefoon bezig.
‘Doe maar niet,’ riep ik. ‘Daar kan hij niet tegen.’ Op de stoep voor mij werd het schadeformulier in drieën gedeeld. De mannen schudden handen en toen sprong de vriend in zijn auto en ging er weer vandoor.
‘Nou, dan ga ik ook maar.’ Ik stak mijn hand op maar niemand reageerde, voor zover ik me herinner. Voor ik het wist was de vader van Bilal met zijn zoon terug naar binnen gesloft . De jongen zijn scooter de straat uit. Naar het leasebedrijf? Hoorde dit bij de show? Of zou hij echt niet meer starten?
Samen met Nikola’s moeder liep ik terug naar huis. Nikola rende voor ons uit. Hij pakte zijn bal die hij ergens onder een auto had verstopt en stuiterde er flink mee. De zon was gaan schijnen en verlevendigde de kleuren van de daken van de auto’s in onze straat. Alles wees erop dat het een stralende dag zou worden.

 

Copyright © 2019 Sanneke van Hassel

pro-mbooks1 : athenaeum