Leesfragment: Toen ik alle dingen zag

08 december 2020 , door Jacob Groot
|

Begin november verscheen Toen ik alle dingen zag. Reis door de tijd van de provincie van Jacob Groot. Lees bij ons een fragment uit de reportage.

Een najaarsdag in 2018. Een man koerst op een racefiets door Noord-Holland, dicht langs de kust. Hij heeft een opdracht, al blijft die ongewis. Peilt hij de aard van de landstreek? Misschien zoekt hij zijn afkomst, want de provincie is zijn ziel. Of volgt hij juist, vliegend over de wegen, het spoor van de samenleving? Zijn rit blijkt ook een denktocht, zijn project een schimmenspel. Ergens tussen Petten en Den Helder valt de avond, en begint de beproeving. In een live verslag on the road voert Jacob Groot de lezer mee op een odyssee over de geestgronden.

N.B. Eerder publiceerden we fragmenten uit Groots Verlies me niet en Adam Seconde.

 

1

Op de late ochtend van een prille najaarsdag verschijn ik op de kade van het Pontplein aan de Kanaaldijk tussen IJmuiden en Velsen-Zuid in tweedelig zwart pak, gezeten op een zeegroene Raleigh-racefiets, die ik zorgvuldig naar de linkerzijde van de voor het pontveer bedoelde aanlegsteiger stuur, waarna ik, nog steeds in het zadel, stilhoud. Mijn voeten, gestoken in sneeuwwitte gymschoenen, raken omwille van het evenwicht het licht besmeurde wegdek van beton.
Ik heb de indruk dat ik nog jong ben. Mijn lange haar lijkt gebleekt, mijn huid zonverbrand, mijn rugzak bolt van een zware vracht. Ook valt me op dat ik woorden prevel, alsof ik een toespraak voorbereid of een mantra verhaspel. Mijn ogen, tranend in het blauw van de winderige kustlucht, peilen beurtelings de verte en het pontveer aan de overkant. Het schip verpoost roerloos.
Langzaam word ik omringd. We wachten samen. Wat heb ik bij me? Mijn rugzak draagt een bijbel, een koran en een misjna. Voorts, stukken lichter, een gripzakje vage pillen, een appel en wat muntgeld. Geen smartphone. Geen horloge. Geen pompje. Geen slot. Ik navigeer op eigen kracht. Daarnaast ken ik de wegen.
De pauze valt me zwaar. Opeens voel ik me slaperig worden, ik moet het stuur vastgrijpen om niet te vallen. Het komt ook door de atmosfeer, een mengsel van zout en cokes in de zwaveldamp van een reusachtige lucifer, die me bijna verplicht een sigaret op te steken. Tegelijk ontstaat er opwinding op het terras van Bastiaans Friture, pal naast de steiger. Kinderen omsingelen een flamboyante figuur in een sneeuwwit overhemd, een cilinderhoed over de wilde blonde lokken. Hij springt omhoog en verdwijnt, waarna hij, pardoes uit de lucht gevallen, weer in de kring verschijnt. Iedereen kijkt. De kinderen gillen. Volgens mij is het de beroemde illusionist Hans Klok.
Woelen zijn vingers door mijn haar? Een hand glijdt onder mijn colbert, tot mijn verbazing komt er een zakmes tevoorschijn. Vlak voor mijn mond klapt het open, het lemmet glijdt tussen mijn lippen naar mijn tong, waarvan het puntje wordt afgehakt.
Bloed stroomt over de kant in het kanaal, dat rood begint te kleuren. Met fiets en al val ik voorover, maar ik blijf op het water in het zadel, terwijl mijn pedalen als schoepen malen, en ik gezwind word weggevaren, doodsbleek, mijn eigen passagier, de sluizen door, het zeegat uit.

 

2

Kunstje van Klok? Soms verzin je dingen na een inspanning. Ik jakkerde zojuist van Haarlem, waar ik arriveerde per trein. Bovendien sta ik aan de start, alles is mogelijk. Ik ben nog denkbeeldig. Zo kan ik, balancerend aan de rand van de kade, voor een freak worden gehouden, of voor een komiek op weg naar een pretpark, of voor hetzelfde geld, en dat zou me buitengewoon zijn bevallen, voor een man met een missie. Of dat laatste ook werkelijk het geval is kan niemand nog zeggen. Zelfs ik niet, juist wanneer ik mocht willen dat het waar was, en ik het zou geloven, al hoeft dat laatste niet eens. Want in wezen weet ik het.

 

3

Onder de grootscheepse lucht zwoegt intussen de staalfabriek. Herculisch torent de ijzerwinkel, naar alle kanten vertakt in filialen, bedekt met ovens en pijpen, rechtstandig in het luchtruim gestoken. Optisch monstrum, toomt het de kust. Alles buigt zo te zien voor de gemachtigde met de naam Tata Steel, het water, de lucht, de sluizen, het veer aan gene zijde, IJmuiden zelf, daarbij opgeteld, voor zover op het Pontplein zichtbaar, het dorp Velsen en de kleine stad Beverwijk, het geheel een enclave waarvan de kolos naast de geur ook grotendeels de kleur, couleur locale genoemd, bepaalt. Een opsomming van zijn onderdelen kan geen recht doen aan de furie van zijn bedrijvigheid, noch zal een inventarisatie van de kosmetiek ter beteugeling van zaksel, gas, roet, droes, drobbel en fijnstof een schatting kunnen opleveren van zijn bevlekking.
Daarom kost het me geen enkele moeite me voor te stellen dat ik in de limbo ben beland, op het punt sta de Styx over te steken, en om verder te kunnen, via de hel naar het paradijs om zo te zeggen, het purgatorium van Tata moet trotseren, een waar vagevuur, dat me ten slotte gelijk met de uitstoot in de genoemde polis zal doen belanden, van waaruit ik half gehavend maar wie weet ook half geheeld de tocht naar het beloofde of gezochte land zal kunnen voortzetten. Is dit het schimmenrijk?
Eerst nog iets anders. Ze zeggen dat een waterloop het land doorsnijdt. Ook is het mogelijk dat een kanaal de indruk maakt van een snede. Dan is er sprake van een incisie. Het kanaal staat gelijk met een letsel, aan het land toegebracht. De nijverheid naast de monding van het kanaal kan dus als het gezwel van deze blessure worden opgevat, of als de telkens openscheurende roof erop, de etterende korst waarvan de stank het omringende weefsel bederft.
Goed onthouden. Tergend langzaam vaart de pont onze kant op. Alleen de tijd heelt blijkbaar deze wonde. Hoe langer we wachten, hoe minder het rot. Kermis aan zee? Smeer van een jongensdroom in een mix met de mythe van snelheid en staal, niet zonder een dolle vonk van erotiek, die de brandstof via de neus in de bloedbaan kan doen ontvlammen? Ook de kust stookt zijn smeltkroes, de bossen geuren van chemische lust, geologisch is de diepgang van de dampkring. Dat verklaart misschien de deemoed waarmee we wachten op de pont, die nu eindelijk aanmeert. Want als dit een enclave behelst, dan bevind ik me, stel ik vast, in een afzonderlijke ruimte, met haar separate diepere tijdsbesef, en haar bloedeigen huisbestuur. Jongens en meisjes op scooters of fietsen, een paar ouderen, een schrale parade van schamele auto’s, bemand door stille chauffeurs. Ingezetenen. Intimi van Tata’s tirannie. Ze horen bij elkaar. Maar delen ze ook eigenschappen die passen in een model? Gaat het dan om de valere tint of grovere trek, gevoegd bij de onachtzame stijl, hoewel aangedikt, bekrachtigd door de tongval die weliswaar van de provincie stamt maar geëtst is door de regio? Geldt het een taal bedekt door roet, alsof hun mond met een filter spreekt en hun ogen lezen in een floers? Als het veer weer van wal steekt – op het vuile kanaal spiegelt even weergaloos zeelicht, een asblonde stoomwolk uit de ovens blaast, begeleid door gedaver, de zon weg – schiet het me te binnen. Natuurlijk. Ze zitten in de heavy metal scene. (Het is de vluchtige formulering van een onbenullig inzicht, meer niet, maar toch, zo komt het me in een vlaag van saamhorigheid voor, legt het de vinger op de wonde van een dieper fatum.)

 

Copyright © Jacob Groot en Uitgeverij De Harmonie

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum