Leesfragment: Kruispunt

27 september 2021 , door Jonathan Franzen
|

30 september verschijnt de nieuwe roman van Jonathan Franzen, Kruispunt (Crossroads, vertaald door Peter Abelsen). Wij publiceren voor!

Het is 23 december 1971, het weerbericht belooft een witte kerst en ieder lid van de familie Hildebrandt staat op een kruispunt. Vader Russ, hulpprediker van een progressieve kerk in een voorstadje van Chicago, wil zich bevrijden uit zijn liefdeloze huwelijk – zonder te weten dat zijn labiele vrouw Marion met dezelfde gedachte speelt. Hun oudste zoon Clem komt voor de feestdagen naar huis met een beslissing die zijn vader zal verbijsteren. Clems zusje Becky, vanouds de populairste cheerleader op haar school, is onder de bekoring geraakt van de hippiecultuur, en hun puberbroer Perry is het beu om als drugsdealer het geld bijeen te sprokkelen voor zijn eigen verslaving.

Iedere Hildebrandt is op zoek naar een beter leven en ziet zich daarin door de anderen gedwarsboomd.

Jonathan Franzen wordt al jaren geprezen om zijn onvergetelijke personages en zijn scherpe beeld van het moderne Amerika. Nu, in Kruispunt, tekent hij de generatie die aan de wieg stond van onze hedendaagse dilemma’s. Een tijd waarin alles anders was en toch ook wezenlijk hetzelfde. Met zijn karakteristieke humor en briljante verhaallijnen neemt hij ons vijftig jaar mee terug, naar een wereld waarin we kunnen zien wie we altijd al zijn geweest.

Kruispunt is, meer nog dan Franzens vorige romans, een krachttoer van verweven perspectieven, briljante observaties en een constante verhalende spanning. Een radicaal onderzoek naar de menselijke mythe met als de familie Hildebrandt, die de politieke, intellectuele en sociale tegenstromen van de afgelopen halve eeuw bezeilt.

N.B. Eerder besprak Emmi Schumacher Franzens romans Zuiverheid en Vrijheid; Miriam Rasch schreef over Het Kraus-project, waarover ook vertalers Nelleke van Maaren en Barber van de Pol voor ons schreven.

 

Advent

De grauwe hemel, doorstreept met de kale eiken en iepen van het voorstadje New Prospect, beloofde de samengang van twee weersfronten in een witte kerst toen Russ Hildebrandt in zijn Plymouth Fury-stationwagen stapte voor zijn ochtendronde langs de huizen van bedlegerige en seniele gemeenteleden van zijn hervormde kerk. Later op de dag stond een rit naar de Community of God in zuid-Chicago op het programma voor het afleveren van speelgoed en conserven voor arme wijkbewoners, waarbij hij zou worden bijgestaan door mevrouw Frances Cottrell, die besloten had actief te worden binnen zijn kerk; en hoewel hij wist dat hem daarover alleen de vreugde van een bevlogen hulpprediker paste, had hij zich als man geen beter kerstgeschenk kunnen wensen dan vier uur alleen met Frances.
Na Russ’ debacle van drie jaar geleden had de hoofdpredikant van zijn kerk, Dwight Haefle, hem als plaatsvervanger een groter aandeel gegeven in de bezoeken die aan gebrekkige gemeenteleden moesten worden afgelegd. Het was Russ niet duidelijk of Dwight de voor hemzelf vrijgekomen tijd aan meer besteedde dan vakanties en het werken aan zijn langverwachte bundel met lyrische poëzie, maar hij was zelf nogal ingenomen met deze uitbreiding van zijn takenpakket. Hij genoot bijvoorbeeld van de kokette ontvangst die hem steevast werd bereid door mevrouw O’Dwyer, die met haar afgezette been en ernstige oedeem aan bed was gekluisterd in wat vroeger haar eetkamer was geweest. En hij genoot vooral van zijn dienstbaarheid aan hen die, anders dan hijzelf, geen enkele herinnering meer hadden aan drie jaar geleden. In het verpleeghuis in Hinsdale, waar het geurmengsel van kerstkransen en geriatrische ontlasting hem aan de latrines in het met dennen begroeide hoogland van Arizona herinnerde, drukte hij Jim Deveraux het nieuwe gezichtenboek in handen, dat de kerk had laten maken om gesprekken met seniele gemeenteleden op gang te helpen, en vroeg hem of hij zich de familie Pattison herinnerde. Voor een geestelijke in de roes van de komende adventsmiddag was Jim een ideale vertrouweling, een wensput waar je een muntje in kon werpen zonder het ooit de bodem te horen raken.
‘Pattison,’ zei Jim toonloos.
‘Ze hadden een dochter, Frances.’ Russ boog zich over de rolstoel van zijn gemeentelid en bladerde naar de c. ‘Ze draagt nu de naam van haar echtgenoot, Frances Cottrell.’
Thuis sprak hij haar naam nooit hardop, zelfs niet als dat binnen het gesprek zou passen, uit angst voor wat zijn vrouw dan misschien in zijn stem zou beluisteren. Jim tuurde naar de foto van Frances en haar twee kinderen. ‘O, Frannie! Ja, Frannie Pattison, die ken ik nog wel. Hoe is het met haar?’
‘Ze woont weer in New Prospect. Ze is anderhalf jaar geleden haar man verloren bij een tragisch ongeval. Hij was testpiloot voor General Dynamics.’
‘En waar is ze nu?’
‘Ze woont weer in New Prospect.’
‘O. Goh, Frannie Pattison. Waar is die nu?’
‘Ze is weer in New Prospect komen wonen. Ze is nu mevrouw Frances Cottrell.’ Russ wees op haar foto en zei het opnieuw: ‘Frances Cottrell.’
Hij had om halfdrie met haar afgesproken op het parkeerterrein van de First Reformed Church. Als een jongetje dat niet kon wachten op zijn kerstcadeaus, was hij er al om kwart voor één en at zijn boterhammen in de auto. Op mindere dagen, waarvan er in de voorbije drie jaar vele waren geweest, koos hij voor een ingewikkelde omweg van en naar zijn kantoor in de kerk: door de aula, een trap op en een gang door met verouderde gezangboeken langs de wanden, naar een opslagruimte vol gammele muziekstandaards en een kerststal die al in geen elf adventen in de kerk was neergezet, met een aantal houten schapen en een bedrukt ogende stier waarmee hij een treurige verwantschap voelde; een nauw trapje af, waar alleen God hem zag en over hem kon oordelen, de kerkzaal binnen door de ‘geheime’ deur in de lambrisering achter de kansel, en tot slot door een zijdeur van de zaal naar zijn kantoor – alleen maar om niet langs de kamer te hoeven van Rick Ambrose, die leiding gaf aan de jongerengroep van de kerk. De tieners die zich regelmatig voor die kamer verdrongen, waren tegenwoordig te jong om getuige te kunnen zijn geweest van Russ’ debacle, maar er was hun ongetwijfeld van alles over verteld en hij kon Ambrose niet zien zonder zichtbaar te falen in het navolgen van de vergevingsgezindheid van de Verlosser.
Vandaag was echter een bijzonder goede dag, en de gangen van de First Reformed Church waren verlaten. Hij kon na zijn bezoekronde in een rechte lijn naar zijn kantoor, stak een vel papier in zijn typemachine en overdacht zijn nog ongeschreven preek voor de zondag na kerst, als Dwight Haefle weer eens op vakantie zou zijn. Hij ging onderuit zitten, kamde zijn wenkbrauwen met zijn nagels en kneep in de neusbrug van een gezicht waarvan het hem te laat duidelijk was geworden dat het voor veel meer vrouwen dan alleen zijn echtgenote aantrekkelijk was. Hij wilde een preek houden over zijn kerstmissie naar zuid-Chicago. Hij preekte de laatste tijd veel te vaak over Vietnam en over het lot van de Navajo’s, en het leek hem bovendien een waar genoegen om het ronduit te kunnen zeggen, vanaf de kansel nog wel: Frances Cottrell en ik hadden het voorrecht – haar naam uit te spreken terwijl ze in de vierde kerkbank zat te luisteren, en te zien hoe de gemeenteleden, misschien wel tot veler afgunst, hoorden hoe hij haar met hemzelf in verband bracht. Een waar genoegen, ware het niet dat zijn vrouw zijn preken van tevoren las, en ook in een kerkbank zou zitten, en nog niets af wist van zijn afspraak met Frances vanmiddag.
Aan de wanden van zijn kantoor hingen posters van Charlie Parker met zijn sax en van Dylan Thomas met een sigaret; een ingelijste foto van Paul Robeson naast een programma voor Robesons optreden in de Judson Church in 1952; Russ’ diploma van het hervormde seminarie in New York, en een uitvergrote foto uit 1946 van hemzelf met twee bevriende Navajo’s in Arizona. Toen hij tien jaar geleden het ambt van hulpprediker in New Prospect op zich nam, had deze zorgvuldig gekozen collectie grote weerklank gevonden onder de tieners die hij toen nog geacht werd te helpen bij de ontwikkeling van hun christelijke eigenschappen. Maar voor de jongeren die zich tegenwoordig met hun wijde broekspijpen, ribfluwelen jacks en haarbanden in de kerk ophielden, sprak er een aftandse identiteit uit. In de kamer van Rick Ambrose, de jeugddiaken met zijn zwarte piekhaar en glimmende Fu Manchu-hangsnor, troffen ze wanden aan met hun eigen gemoedsuitstortingen in waterverf, planken vol spirituele stenen, gebleekte botten en gevlochten droogbloemen, en de felgekleurde affiches voor liefdadigheidsconcerten zonder waarneembaar verband met welke godsdienst dan ook. Sinds zijn debacle wist Russ zich in zijn kantoor omringd door verschoten eretekens die alleen zijn vrouw nog interessant vond. En Marion telde niet, want het was Marion die hem had overgehaald tot New York, Marion die hem bekeerd had tot Parker, Thomas en Robeson, Marion die geboeid naar zijn verhalen over de Navajo’s had geluisterd en hem had aangespoord zijn geestelijke roeping te volgen. Marion die onverdeeld verbonden was aan een identiteit die vernederend was gebleken. Er was Frances Cottrell voor nodig geweest om daarvan los te komen.
‘Mijn hemel, ben jij dit?’ had ze gezegd bij haar eerste bezoek aan zijn kantoor de vorige zomer, toen ze de foto bekeek van hem in het Navajoreservaat. ‘Je lijkt hier wel een jonge Charlton Heston.’
Ze had zich bij Russ aangediend voor rouwbegeleiding, ook een onderdeel van zijn takenpakket, en niet het favoriete, omdat zijn eigen ervaring met rouw nog altijd beperkt was tot het verlies van zijn hond Skipper in zijn jongensjaren. Maar hij had tot zijn opluchting gehoord dat Frances’ ergste klacht, een jaar na de dood van haar man in een vlammenzee in Texas, een gevoel van leegheid betrof. Ze had zijn suggestie weggewuifd om zich aan te sluiten bij een van de dameskringen van de First Reformed. ‘Ik ga geen koffie drinken met de dames,’ zei ze. ‘Ik weet wel dat ik een zoon heb die al op de highschool zit, maar ik ben toch nog maar zesendertig.’ En dat was ze – elastisch van huid, wallenloos, geen buikje, nul rimpels; het toonbeeld van levenskracht in een mouwloos paisleyjurkje, met natuurlijk blond haar, dat ze jongensachtig kort droeg, en jongensachtig kleine en brede handen. Russ was er zeker van geweest dat ze weer snel genoeg zou hertrouwen, dat de leegte waarover ze het had weinig meer was dan het ontbreken van een man – maar hij wist nog maar al te goed hoe kwaad hij op zijn moeder was geweest toen die hem kort na Skippers dood vroeg of hij een nieuwe hond wilde.
Hij had Frances erop gewezen dat er nog een andersoortige dameskring was, die hij zelf aanstuurde en die samenwerkte met leden van de partnerkerk van de First Reformed in de zuidelijke binnenstad, de Community of God. ‘Dat zijn geen koffiedrinkende dames,’ zei hij. ‘We schilderen huizen, kappen kreupelhout en brengen vuilnis weg. We brengen ouderen naar hun afspraken en helpen kinderen met hun huiswerk. Dat doen we om de dinsdag, de hele dag, en laat me je vertellen dat ik altijd zeer naar die dinsdagen uitzie. Het is een van de paradoxen van ons geloof: hoe meer je geeft aan minderbedeelden, hoe meer je voelt dat Christus jouw leven vervult.’
‘Je zegt dat met zo veel gemak,’ zei Frances. ‘Ik ga al drie maanden op zondag naar de dienst en ik wacht nog steeds op welk gevoel dan ook.’
‘Wat, hebben zelfs mijn preken je niet geraakt?’
Ze kreeg een kleur. Stond haar goed. ‘Zo bedoel ik het niet. Je hebt een prachtige stem. Het is alleen…’
‘Geloof me, die dinsdagen zullen je meer raken dan een zondagsdienst. Ik ben zelf ook liever in de South Side dan dat ik preek.’
‘Is het een negerkerk?’
‘Een zwarte kerk, ja. Wat ik verder nog over deze kring kan zeggen is dat Kitty Reynolds er de scepter over zwaait.’
‘Ah, ik mag Kitty graag. Ik had haar voor Engels in mijn laatste jaar.’ Russ mocht Kitty ook, hoewel hij de indruk had dat zij op haar beurt sceptisch was over hem, in zijn hoedanigheid van man. Marion had hem tot de gedachte verleid dat Kitty, nooit getrouwd, waarschijnlijk een lesbienne was. Op hun tweewekelijkse uitstapjes droeg ze steevast een houthakkershemd en toen hij Frances ter sprake bracht, had ze meteen de regie over haar opgeëist en erop gestaan dat zij haar zowel heen als terug zou rijden. Haar scepsis indachtig had hij daarmee ingestemd, maar wel een dag afgewacht waarop Kitty niet zou kunnen.
En op de dinsdag na Thanksgiving was Kitty geveld door een griepachtige kou en had hij met Frances en nog twee andere weduwen naar de South Side gekund. Frances kwam naar de parkeerplaats van de First Reformed met een kleppet van geruite wol op haar hoofd, zoals Russ er een gedragen had als jongen. Ze nestelde zich naast hem op de voorbank van de Fury en hield haar pet op, wellicht door het lek in de verwarming, dat zijn voorruit deed beslaan als hij geen raampje omlaag hield – of voelde ze aan hoe bedwelmend, geloofsbeproevend, androgyn-aanbiddelijk ze was met die pet? De twee andere en veel oudere weduwen hadden dat misschien ook in de gaten, want ze hadden Russ gedurende de hele rit, nog voorbij Midway en 55th Street, met al te nadrukkelijke vragen over zijn vrouw en vier kinderen bestookt.

[...]

 

© 2021 Jonathan Franzen
© 2021 Nederlandse vertaling Uitgeverij Prometheus en Peter Abelsen

pro-mbooks1 : athenaeum