Leesfragment: De expeditie

09 februari 2022 , door Wessel te Gussinklo
|

10 februari verschijnt alsnog Wessel te Gussinklo’s eerste roman, De expeditie. Wij publiceren voor!

Wessel te Gussinklo was nog maar net tweeëntwintig geworden toen hij in februari 1963 aan De expeditie begon. Drie maanden later was het boek af. Nu, bijna zestig jaar later, verschijnt het voor het eerst in druk. Ronald, de hoofdfiguur, legt zijn beeld van de volmaakte vrouw dwingend op aan Mirjam, zijn liefde, maar zij volgt tot zijn woede en frustratie geheel haar eigen belangen. Dit verlangen naar het complete samenvallen, de volmaakte symbiose met de ander en de falende dialoog met het bestaan zijn terugkerende thema's in al zijn latere romans. Een verhaal als een vlam, met een absurdistische wending, feller van toon dan zijn latere werk, maar hier op zijn tweeëntwintigste als schrijver al op volle kracht aanwezig.

De expeditie wordt in deze uitgave gevolgd door Het meesterwerk: het even ironische als pijnlijke autobiografische verslag vanaf het voltooien van De expeditie in 1963 tot aan de uiteindelijke publicatie van De verboden tuin in 1986. Een verhaal van hellevaart en opstanding over de aanvankelijk mislukte pogingen schrijvend voortgang te vinden, en over de eigen, vaak hilarische, stommiteiten bij het vergeefse zoeken naar een uitgever.

Wessel te Gussinklo debuteerde in 1986 met de roman De verboden tuin, die bekroond werd met de Anton Wachterprijs. Zijn tweede roman, De opdracht (1995), ontving de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, de ECI-prijs en de F. Bordewijkprijs, en werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs en De Gouden Uil. De roman Zeer helder licht (2014) stond op de toplijst van de AKO Literatuurprijs. In 2016 ontving Te Gussinklo de C.C.S. Croneprijs voor zijn hele oeuvre en in 2017 verscheen De Weergekeerde Bloem. De roman De hoogstapelaar werd bekroond met de Zeeuwse Boekenprijs en de BookSpot Literatuurprijs 2019. Zijn meest recente roman, Op weg naar De Hartz, werd bekroond met de Boekenbon Literatuurprijs 2021.

N.B. Update: Te Gussinklo is 18 oktober overleden. Lees ons In Memoriam. Lees op Athenaeum.nl ook fragmenten uit Op weg naar De Hartz, De hoogstapelaar, De Weergekeerde Bloem, Vijf sterren voor de gaarkeuken, Zeer helder licht en Wij zullen aan God gelijk zijn. Ook publiceerden we voor uit de essaybundel In de laatste loopgraven. Wessel te Gussinklo en De opdracht.

 

Bij nacht en ontij

Buitensporig zwaarbewapend dook hij op uit het oeverriet van de nacht; een takkenbos geweren over zijn schouder, een kanon op zijn rug, knuppels en revolvers tussen zijn broeksband, messen achter zijn oren (en kwartslampen, verhoorapparaten, hartslagmeters), een zak handgranaten achter zich aan slepend. Een radeloze kabouter tussen de reusachtige vegetatie van waaierende bladeren, grijpgrage takken, bomen die vlak voor zijn voeten razendsnel als vingers uit de grond kwamen met ogen die hem spottend volgden.
En overal bleef hij haken en steken, terwijl bladeren hem kletsend om de oren sloegen en bomen stiekem achter hem aan slopen om een voet op de zak te zetten, of een tak om zijn nek te slaan...
Hij wist nooit waarom hij hier zo woedend en vastbesloten voortkrabbelde - snuivend, slippend, klevend aan de slijmerige bodem - en zo klein, zo ontzettend klein en verlaten... Maar het pad was hetzelfde, met dezelfde bochten, met de geleiachtige grond.
En dan kwam een paal met een hand die naar rechts wees. Daarop stond: naar de toiletten. Dat was altijd zo. Hij sloeg hijgend rechts af en gromde: 'Wacht maar, wacht maar.' Hij was verbaasd en ongerust.
Plotseling stond hij voor een zonnige vlakte met een heuvel. Op de helling plukte zij bloempjes en ze lachte en zong en maakte kleine danspasjes... Dat zou nu afgelopen zijn. Hij riep: 'Wacht maar.' Ze lachte en zwaaide naar hem.
Maar hij telde al tot drie, radeloos en tegelijk woedend. Wat er daarna moest gebeuren, wist hij niet. Ze lachte alleen maar en hij liet genade voor recht gelden: hij telde nog een keer tot drie en nog een keer: 'Alsjeblieft, alsjeblieft...'
Ze keek zelfs niet.
Toen schoot hij. Dan moest ze het zelf maar weten. Maar de geweren klapten uit elkaar, de lopen werden kurkentrekkers, of boomtakken, of er kwam een straaltje water uit, of een grote schuimbel die tikkend stuk sprong... Hij greep in de zak en haalde er een handgranaat uit, maar het was een aardappel... Hij pakte een andere, maar opeens zat de zak vol zwarte spinnen. Handenwringend rende hij weg. En zij was er nog. Zij zong en lachte zonder op hem te letten. Het koninginnetje, het prinsesje! En daarom zou hij haar wel krijgen.
Wacht maar! wacht maar!
Hij trok een revolver, maar terwijl hij hem richtte werd het een vulpen. Hij trok bliksemsnel andere. Het werden ballpoints, sigaren, zuurstokken, dropveters en verwijtende vingers in zijn handen. Eén keer een bosje rozen.
Maar hij had het kanon nog. Hij richtte zwetend het kanon. Hij hield er met een voorzichtig gestrekte hand een lucifer bij en zwengelde aan een stang. De kogel spoot er aan de achterkant uit, of de loop draaide zich als een slurf naar hem om... Eén keer kwam er een kogel uit. Ze schrok zelfs niet, terwijl hij met fluitende oren en open mond toekeek. De kogel maakte een keurig rondje om haar heen en kwam toen op hém af. Een kogel als een kaas. En steeds groter, steeds groter...
Ze fluisterde: 'Je bent lief.'
Gillend en snikkend rende hij weg.

 

Een druppel in de eenzaamheid

Er werd geen woord gezegd. Hij trommelde met zijn vingers op de stoelleuning en dacht: 'Natuurlijk, natuurlijk, ze zal niets begrijpen zoals altijd.' En dan: 'Ik moet naar bed, ik moet weg. Het water kookt... Maar misschien begrijpt ze het ook niet, het loeder.'
'Ik zei iets.'
Ze bestudeerde haar nagels toen hij opkeek. Hij nam een nonchalante houding aan en keek op de tafel.
Het spelletje. Ze zou het zo lang mogelijk niet begrijpen. Ze zou het omzeilen. En ten slotte werd ze verontwaardigd ('dat gezeur, die onzin. Jij denkt altijd maar...'). Of ze ging huilen of wat dan ook. Maar nooit was het het... al wist hij zelf niet wat.
Ze werd onaantastbaar door gerechtvaardigde verontwaardiging (de heilige, het prinsesje, de allen beschamende martelares), terwijl hij wegzakte in welk moeras, in welk drijfzand - een steeds kleinere zandkorrel zonder zon, zonder warmte, in een dodelijke verlatenheid - en niets meer begreep, niets meer wist, trillend, zwetend en ten slotte smekend om een woord, een gebaar, om de vrieskou te ontlopen.
Maar het was het woord nooit.
Hij dacht: 'Ze is op haar hoede als een dier. Ik zal haar uit moeten lokken, geruststellen, op iets onbelangrijks wijzen. En dan vanaf een zijweg: pats!' Een beer in het pastorale landschap doet een vreedzame reiziger verstarren. Hij dacht: 'Eén zin die ik nog meen en die zij niet begrijpt of niet wil begrijpen, en ik heb iets verloren; misschien mezelf, of iets anders - iets belangrijks.'
Hij stond op en slenterde naar de radio. Hij draaide aan een knop: harder, zachter ('... de sociale problematiek, die hierdoor...'). Hij liep door naar het raam. Achter het glas lagen koel en klaar de heuvelruggen van de stad. Een man in overhemd trok voor een raam zijn broek op. Wat gebeurde er achter zijn rug? Hij draaide zich met een ruk om.
Ze bestudeerde nog steeds haar nagels.
Hij zette de radio af. Hij zei: 'Kluitje riet...' En lachte vriendelijk.
'Wat?'
'Kat en boom en zo. Maak er maar wat van... sigaret?'
Toen hij op veilige afstand - de tafel was tussen hen - de rook behaaglijk door zijn longen liet wolken, dacht hij: 'Het moet te meten zijn: polsslag, bloeddruk.'
Hij ging op de stoelleuning zitten. Hij trok zijn been op. Hij dacht: 'Het doet er niet toe wat ik zeg, als ik maar wat zeg.'
Hij zei: 'Je bent stil, meisje. Is er wat?'
'Och...' Mirjam blies rook uit en inhaleerde meteen weer. Plotseling verslikte ze zich. Reutelend en hoestend legde ze haar sigaret in de asbak en schokte voorover.
Hij had alles gezien. De vermoeidheid, de aarzeling, het verslikken. En hij had het thuisgebracht.
Het was tien uur. Het beslissende tijdstip naderde. Ze werd onrustig. Als belaagd wild werd ze. En hij de jager; uit onverwachte richtingen sluipt hij tussen de stammen, legt aan...
Meewarig zijn hoofd schuddend bleef hij kijken, terwijl zij ademloos in haar zakdoek hoestte, haar neus snoot.

'Altijd moest ze zich ergens interessant mee maken,' zei hij, toen het kabaal wat bedaarde. Hij maakte een gebaar en liet zijn hand op zijn knie vallen.
'Altijd was er iets, dan hoofdpijn, dan kiespijn, verkoudheid, snot, slijm, buikloop... Je zei wat en gelijk: Uh, ah... Waarom maakt ze zich niet door iets anders interessant?'
Het viel niet zoals hij het bedoelde, maar hij lachte hard toen ze hem nog een beetje duizelig aankeek.
'Hè...?'
'Niets.' Hij wipte lachend van zijn stoel af en liep naar het raam en terug. 'Een grapje. Helaas, helaas, altijd onderschat, mijn grote originaliteit, mijn lachende wijsheid... mijn...'
Hij ging in de stoel zitten en nam haar grijnzend op.
Ze rookte met snelle halen, op haar gezicht het begin van ergernis (gezegende, roekeloos makende, ergernis; de valkuil, de strop...). Hij keek naar zijn sigaret en toen naar Mirjam.
'Ik dacht net nergens aan,' zei hij zacht.
Ze luisterde meteen.
'Misschien,' zei hij op dezelfde toon, 'heb je nog iets te drinken.'
Hij glimlachte vriendelijk en knikte bemoedigend.
'Natuurlijk.'
Ze stond traag op, gedwee, gelaten, vrijwel zuchtend van vrouwelijke dienstbaarheid.
'Wat wil je? Koffie of iets anders?'
Hij sloeg zijn benen over elkaar en liet een been op zijn knie balanceren.
'Koffie,' zei hij, 'graag koffie.'
Hij bleef haar ononderbroken aankijken. De grijns op zijn gezicht. Hij dacht: 'Ik weet het zelf nauwelijks meer wat ik zeg, het is onzin. Maar ze zal toehappen als een vis in een pier, omdat ze het niet meer begrijpt. Ze zal het niet kunnen laten.'
Hij voelde zich licht, een beetje duizelig. 'En zonder dat zij het begrijpt, zonder dat ik het begrijp, zal dat - ik weet zelf niet wat (woord, gebaar, klank, kleur) uit haar losbreken. Dan kan ik haar weggooien als een vod, omdat het versleten is en omdat het mij verveelt... Zomaar! Ik kan ook bij haar blijven. Alles kan. Het doet er niet meer toe.'
Tevreden trok hij aan zijn sigaret. Hij dacht: 'Ik hoef geen honderdste seconde aan mezelf te besteden; alles rolt lijnrecht op het doel af.' Hij stokte even. Doel, doel...? Wat doel? Het doel kwam vanzelf. Hij dacht: 'En dan grijp ik haar tussen haar benen en sleur haar naar boven - de slet, de sloerie - het hol in. De deur dicht, het licht uit. Zonder troetelnaampjes, zonder geteem, geen getrekkebek, gewoon erbovenop. Niets meer dan chemie. Een strafoefening. En ik heb mezelf terug. Ik ben onherkenbaar. Nog even en het was de laatste keer. Het is voor altijd voorbij. Ik ben het vergeten.'
'Het laatste rustpunt van de reiziger, het nachtelijke feest, het immense vuurwerk... en hij breekt op naar achter de horizon.'
Als een onontleedbare massa schoot het verleden in hem op zoals het gegroeid was. De wrok, de lachende woede, omdat ze niet mocht weten hoe hij om haar heen sloop; schattend, metend. Hij kon niet zeggen hoe het ontstaan was en wanneer. Het was zonder dag, zonder gebaar, geen woord. Eerst een spelletje strategie, dat toen nog een spel was. Later de verbittering. Het was gegroeid als een boom; wonderbaarlijk, een natuurproduct - zonder vragen, zonder antwoorden; zonder begin, zonder eind.
Hij kneep zijn onderste oogleden omhoog.
Hij wist niet of hij glimlachte of niet.
Hij kreeg een gevoel als dronkenschap: wazige vormen, vervreemding, welbehagen, opwinding.
Ze leunde met haar borsten op de tafel. Hij keek ernaar; de wrange vruchten. En plotseling, terwijl hij keek, begon er iets in hem te tikken. En hij dacht: 'Ze is gevaarlijker dan ze zelf weet. Zij heeft dingen die afleiden. Zijwegen. Doodlopende stegen. Valstrikken. Ze is levensgevaarlijk.'
Daar zat ze, tegenover hem, zonder een beweging, aan de tafel. Haar rechterhand bleek onder de lamp. Een slapend monstertje. Hij kon ook anders zijn, die hand: een roofdier, een klauw, of warm en strelend; een hand als een zacht woord, een beetje vochtig. Maar dat was al lang geleden. Iets anders waar hij geen deel meer aan had, dat hij niet meer begreep. Ze was hard en eisend geworden, of lijdzaam en stroef, terwijl hij niet meer kon, of niet meer wilde. Behalve soms, wanneer hij dronken en lachend, met blinkende ogen in het duister in haar drong. De grote verleider, de onweerstaanbare minnaar. En terwijl zij zich verzette en onder hem spartelde, liep hij trillend in haar leeg.
En alles werd dan stof en zweet en zij verweet niets, was niet woedend, haatte hem niet. Alleen grenzeloze verachting en slaap. En hij zocht radeloos houvast in de verpletterende eenzaamheid, het duister: '... vergeef me... vergeef me... zeg iets!'
Die klamme wanhopige nachten, die avonden, die ravijnen.
Het was al lang geleden. En toen opeens die jongen, Peter. Terwijl hij niet wilde, maar moest. Een reusachtige vuist die hem voortdwong langs de wanhoop, de eden, de heilige voornemens. Een vuist die hem voortdreef naar een portiek ergens, een dakkamertje, een donkere steeg.
Zij had niets vermoed - maar het had híér niets mee te maken. En toen schoof ook dat andere ertussen, maar dát kon hem niets meer schelen...
Hij stak met omzichtige gebaren een sigaret op. De lach was verdampt. Hij herinnerde zich waar hij mee bezig was (de strafoefening) en trok zijn gezicht in een grijns. Er was nauwelijks tijd verstreken. Mirjam keek hem van onderaf aan. Op haar hoede. Het trekje om haar mond. Tussen hen in de tafel. Het slagveld. Het niemandsland. Dat was de situatie.
'Ik heb lol,' zei hij vriendelijk, 'buurtfeest, loonsverhoging. Wereldrevolutie, iedereen is gelijk, iedereen is van iedereen... Moet je niet nog eens hoesten, je keel schrapen, niezen, neus snuiten...'
Glimlachend keek hij naar zijn handen; ze bewogen, ze draaiden om en om. Hij knipte met zijn vingers en glimlachte. Met tevredenheid voelde hij het eindpunt naderen. De vragen die zichzelf oplosten, voordat hij ze kon stellen. De kracht die toenam.
Hij keek de kamer door en dacht: 'Waarom loop ik niet gewoon om de tafel heen, grijp haar in haar nekvel, en sla haar midden in haar gezicht... op haar mond.'
Hij dacht: 'En daarna neem ik haar op de vloer.'
Maar hij wist dat hij het niet zou doen, omdat het niet genoeg was. Er was geen spoor van een glimlach meer op zijn gezicht. Om zich heen kijkend ging hij voorzichtig achteruit in zijn stoel zitten. Voorbij de tafel achter haar; de boekenkast en daarnaast de radio, de tv, de installaties. En dan het raam... en verdreven achter het glas: de nacht, de gekwelde, aangevreten nacht.
Bijna gelukkig trok hij aan zijn sigaret.
'Jij wilde natuurlijk nog een praatje maken,' zei hij langzaam, 'iets verzachtends, een klein preekje natuurlijk.'
'Ga je gang', hij maakte een gebaar. 'Iets wijs, iets dieps; iets waarbij je siddert van inzicht, waarbij het water over je gezicht loopt na al mijn gelul... Natuurlijk, natuurlijk.' Hij knikte. 'Het mag, hoor.'
Ze verstarde steeds meer. (Hij dacht: 'Het kreng. De zweep erover!') 'Een toepassinkje, een samenvatting. Wat voetnoten. Maar vooral wijsheid en inzicht.' Hij blies rook uit en zei hard: 'Het beroerde bij jullie vrouwen is dat jullie er zo erg in geloven, terwijl het niets meer dan versiering is. Wat overtuigingen, wat gedachten, wat gevoelens, en daarachter: niets... Ja, borsten en benen. Strikken en linten om lucht. Het is gewoon make-up. Zoiets als een bloesje, een paar schoenen. Jullie diepzinnige praatjes: verleidingstrucs, vlaggetjes en lampions... Wat staat wat ik zeg goed bij mijn lippenstift, mijn oogschaduw. De rest is kletspraat, voor- en naspel bij de coïtus, je moet nu eenmaal over alles wat zich voordoet iets kunnen zeggen, aan alle wanden moet behang. Jullie diepte is gezichtsbedrog. Jullie wijsheid is zoiets als aardappels in de winterpot: bindmiddel! Er is geen mosterd bij, geen kracht, geen persoonlijkheid. Alleen aanvaardbare reclamefolders in dienst van de voortplanting. Waar waait de wind vandaan? Uit gindse boetiek: rennen!'
Hij voelde zich opgewonden, bijna kwaad; alsof hij een deur intrapte. Ze was met donkere ogen opgestaan. 'Nou, het is wel weer mooi, vind je niet. Ik ga naar bed, dat gezanik...' Ze draaide zich om en liep naar de deur.
'God o god!' Hij wierp zijn hoofd in zijn nek en lachte. Toen hij zag dat ze de deur opende zei hij: 'Haal je dat kopje koffie nog even voor me?' Hij glimlachte en de deur ging dicht. Hij bleef scherp luisteren. Na een tijdje hoorde hij haar in de keuken.

Met bijna teleurgestelde verbazing en toch een gevoel van vanzelfsprekendheid zocht hij in zichzelf. Hij was volkomen rustig, nauwelijks opgewonden, alsof het niet anders had kunnen lopen. Nergens was het Klamme, of het Huilerige en Smekende; en het Hunkerende; het Aangegrepene was mijlenver achter de horizon. Hij kon het niet meer begrijpen. Met een gevoel van bevreemding dacht hij aan de veel te vele avonden waarin hij snakte naar hij wist niet wat; zocht naar iets onbegrijpelijks, met als enig wapen woorden. Met als enig doel... ja wat!
Hij voelde zich helder als na een geweldige dronkenschap.
Alles scherpomlijnd, betrouwbaar, en bijna nadrukkelijk om hem heen en naast hem zijn schaduw. En hij zei: 'Kijk.' Hij dacht: 'Het is niet nodig geweest. Ik ben verdwaald. Nu ben ik er weer, bijna bij het doel, ik zal het vanzelf merken.'

 

 

pro-mbooks1 : athenaeum