Leesfragment: Drie zomers

08 juni 2022 , door Margarita Liberaki
|

9 juni verschijnt Margarita Liberaki’s roman Drie zomers (Τα ψάθινα καπέλα (Ta psáthina kapéla, ‘De strooien hoeden’), vertaald uit het Grieks door Hero Hokwerda. Lees bij ons een fragment.

De herontdekking van de populairste moderne Griekse klassieker, een bestseller in Griekenland

Drie zussen, drie zomers. Op het Griekse platteland tussen de weelderige natuur leven Maria, Infanda en Katerina. Ze brengen de zomers door in hun tuin, groeien op, worden verliefd en leren over het leven.

Drie zomers is een warm en teder verhaal over drie zussen die opgroeien op het prachtige platteland net buiten Athene, voor de Tweede Wereldoorlog uitbreekt. Ze wonen in een groot oud huis met hun gescheiden moeder, opmerkelijke tante en grootvader. De dromerige maar rebellerende jongste zus Katerina vertelt het verhaal van haar flirterige, heethoofdige en oudste zus Maria, de mooie maar in zichzelf gekeerde middelste dochter Infanda en Katerina’s eigen ervaringen en gevoelens. Gedurende drie zomers delen en verbergen zij geheimen, worden ze verliefd, trachten ze de wereld van de volwassenen te begrijpen en proberen ze uit te vinden wat voor volwassenen zij zelf hopen te worden.

Op tijdloze en krachtige wijze onderzoekt Liberaki wat het betekent om een jonge vrouw te zijn, en welke verwachtingen en uitdagingen dat met zich meebrengt.

 

Eerste zomer

I

Die zomer hadden we grote strooien hoeden gekocht. Voor Maria met kersen eromheen, voor Infanda met blauwe vergeet- mij-nietjes en voor mij met vuurrode papavers. Zo werden, wanneer we in het korenveld gingen liggen, de hemel, de wilde bloemen en wij allemaal één geheel. ‘Waar zitten jullie nu weer verstopt?’ riep moeder dan. Maar we gaven geen kik. We lagen fluisterend te kletsen, elkaar geheimpjes te vertellen. In vorige jaren vertelden Maria en Infanda die aan elkaar en mocht ik ze als jongste niet horen. Maar dit jaar… Dit jaar ging Infanda wat verderop liggen en hield zich stil, terwijl Maria ze aan mij vertelde. Ze sprak maar en sprak, al woelend in het koren, en haar wangen kregen een rode kleur, haar ogen een vreemde schittering. En wanneer ik afgeleid raakte en naar de zon keek die aan het ondergaan was, of naar een beestje dat naar zijn holletje op weg was om te gaan slapen, werd Maria boos.
‘Ja, hoor eens even, ben je niet geïnteresseerd in die dingen?’ riep ze. ‘Eigen schuld van me dat ik me hier zit uit te sloven om jou de ogen te openen. Blijf jij dan maar mooi geloven dat kinderen door de ooievaar worden gebracht…!’
Ik wilde antwoorden en zeggen dat ik heus wel wist dat kinderen niet door de ooievaar werden gebracht, dat ik dat misschien altijd al wel had geweten, maar haar lach maakte dat onmogelijk, een luide, daverende lach die de aren van het koren deed trillen wanneer hij over het veld scheerde op weg naar de bergen aan de overkant, om dan als echo terug te keren. Op zulke ogenblikken ergerde ik me aan Maria’s lach. Ik proefde er een schaamteloosheid in die het mysterie van de dingen wegnam, hun betovering. En waarom weet ik niet, maar toen ik het hoorde, moest ik weer denken aan de kermis vorig jaar bij de Profeet Eliakerk, waar ik een dood kindje weggestopt in een glazen fles en ondergedompeld in alcohol had gezien, een kindje zoals het voor de geboorte was, in de buik van zijn moeder.
Na het middageten ging ik niet naar bed; die gewoonte was me van jongs af bijgebleven, toen ik meende dat ’s middags niet naar bed gaan een rebelse daad was, een blijk van wilskracht en van een onafhankelijke geest. Ik klom dus in de notenboom en maakte daar ringen van bloemen en armbanden van paardenhaar. Daarna deed ik ze om en probeerde mijn spiegelbeeld te zien in het water van het bassin. Maar dat lukte nooit, want om die tijd scheen de zon erop, zodat het water blikkerde als een gloeiend stukje goud en je verblindde.
Zulke sieraden maakte ik ook voor mijn zussen. Maar het beviel me maar niets als ik zag dat ze die om hadden. Niet uit jaloezie, maar het was of ze er niet genoeg van hielden, of ze die niet waard waren, of ze er zeker van waren dat de ringen zouden verdorren, en zo verdórden ze ook, voor hun tijd, en dat de armbanden alleen maar van paardenhaar waren, en zo máákten ze er ook paardenhaar van en dan nog wel van de staarten van paarden, die heen en weer zwaaiden om de muggen te verjagen die het op hun schoften hadden voorzien.
Wanneer mijn oogleden zwaar werden van de weerschijn van de zon en mijn ledematen slap alsof ik zoete wijn had gedronken, ging ik naar de hooimijt, waar ik de stilte vond die vol was van schaduw en van de geur van hooi. Gezichten en reizen vulden er mijn eenzaamheid, kleuren op wapperende linten, oranjekleurige zeeën, Gulliver in het land van de Houyhnhnms, Odysseus op het eiland van Calypso, en van Circe. Circe was een gemene vrouw, die mensen in zwijnen veranderde. Maar ze had de macht om dat te doen. Zou ik later zelf ook zo’n macht hebben? Niet om mensen in zwijnen te veranderen, natuurlijk, maar zomaar… Mijn lijf zonk dieper weg in het hooi, mijn hoofd zakte opzij en ik viel in een slaap van een paar minuten, die ik aan niemand opbiechtte. Het was een zoete slaap, en bij het wakker worden was het of ik uit andere werelden terugkeerde. Maar het veld lachte, de druiven hingen rijp aan de wingerd en mijn hand wilde ze plukken en mijn mond ze proeven, en ik zei bij mezelf dat van alle werelden, van alle sterren die werelden zijn, de aarde misschien wel de mooiste was.
Ons huis lag op een half uur lopen van Kifisiá. Aan de lage kant met de boomgaarden, midden in het veld, enigszins afgelegen, want het dichtstbijzijnde huis, van dokter Parigoris, was ruim tien minuten lopen. ‘Voor boodschappen loop je je hier de benen uit het lijf,’ zei onze oude dienstmeid, Rodiá. Grootvader had het gebouwd zoals hij het graag hebben wilde: grote, vierkante kamers met hoge plafonds, twee dakterrassen waar we mais of wat ook maar in de zon te drogen legden, met los ervan gebouwd het huisje van de gaardenier en verderop de stal en de kippenhokken. Bijzondere zorg had hij besteed aan de tuin, en dat niet alleen omdat hij landbouwkundige was; hij híéld van de bomen. Hij plantte ze eigenhandig en zag erop toe hoe ze opgroeiden, alsof het zijn kinderen waren; hij herinnerde zich al hun ziektes, de sneeuwjachten waar ze door waren gestriemd, de vreselijke stormen waar hun stammen door waren geknakt, en ook alle entingen en de tijd dat ze voor het eerst vrucht droegen. ‘Bomen,’ zei hij, ‘zijn de hele schepping. Hun worteling in de aarde laat zien dat alle schepsels onderling verbonden zijn, en met God.’ En in de lente ging hij onder zijn appelboom – grootvaders appelboompje zeiden we als kinderen – liggen luisteren naar het gegons van de bijen die de bloesem binnenkropen om het gouden meel mee te nemen.
Ik heb het gevoel dat voor die arme grootvader het landgoed een vorm van vertroosting was. Want grootmoeder was hij kwijtgeraakt toen moeder en tante Tereza vijf en zeven waren. Ze was niet weggenomen door de dood. Levend was ze weggenomen, door een musicus die een paar dagen in Athene was en twee concerten had gegeven. Bij het eerste concert was grootmoeder verliefd op hem geworden, in de tussentijd hadden ze kennisgemaakt en na het tweede hield ze het niet meer uit en was ze met hem meegegaan. Vreemdelingen allebei, zie je, ze pasten bij elkaar. Want grootmoeder kwam hier ook niet vandaan. Ze kwam uit Polen en had groene ogen.
Ik was heel erg verwonderd toen Rodiá mij al deze dingen voor het eerst uit de doeken deed. Het was op een winteravond, weet ik nog, we zaten in de keuken zoete aardappels te koken. Dat een grootmoeder zoiets deed, ik kon er niet bij. Dat zei ik ook tegen Rodiá. ‘Maar jij domoor,’ antwoordde ze, ‘toen was ze nog geen grootmoeder, want je moeder en tante Tereza waren nog maar ukkies.’ Dat is waar ook, toen was ze nog geen grootmoeder… ‘We hebben nooit gehoord waar ze naartoe gegaan is,’ zei Rodiá de hele tijd. ‘Wie zal zeggen hoe het met haar is, of ze nog leeft… Grootvader wil sindsdien niets meer over haar horen…’
En inderdaad noemde niemand ooit haar naam. Moeder niet en tante Tereza niet. Alleen wij dachten wel eens aan haar – we hadden ook een foto van haar ontdekt op een oude console, god wat was ze mooi… – en om haar te onderscheiden van de andere grootmoeder, de moeder van vader, een statige vrouw met wit haar en een bittere glimlach – wie weet om welke onvervulde verlangens –, noemden wij ze grootmoeder en de Poolse grootmoeder.
‘Zelf, wat zal ik zeggen, bewonder ik haar,’ zei ik op een namiddag tegen hen, toen we in het koren lagen en het over haar hadden.
‘O ja?’ reageerde Infanda afwezig.
‘Hoezo?’ vroeg Maria geïnteresseerd.
‘Nou, ze was moedig. Dat ze zomaar wegging, ver weg van grootvader…’
‘Moedig is wie blijft,’ viel Maria me in de rede, en Infanda ging er verder niet op in.
Ik geloof dat Maria toen gelijk had en dat ik zo sprak omdat ik nog jong was. Later bedacht ik dat het voor de Poolse grootmoeder híér ver weg was, en niet daarginds.
Het had de hele winter veel geregend. Het bos was doornat en wilde maar niet drogen, de gevallen bladeren lagen te rotten en werden tot aarde, en die weer tot nieuwe bladeren. En ’s avonds had het vaak hard gewaaid. Zo erg dat de gordijnen van de eetkamer bewogen zonder dat iemand ze aanraakte.
‘Wie is daar?’ vroeg grootvader.
‘Niemand,’ antwoordden wij.
‘Maar er klopte iemand.’
‘Nee hoor,’ zeiden we, ‘dat heb je verkeerd gehoord, grootvader,’ en we slaakten een zucht.
Aan ons haar hingen zware regendruppels wanneer we van school terugkwamen. We hadden wel capuchons, maar op de terugweg deden we die niet op; we gooiden ze achter over de rug en liepen zo verder, onbeschermd. Maria leek wel dronken; ze bewoog haar lichaam naar rechts en naar links en had haar mond halfopen. Infanda liep recht, kaarsrecht, en wanneer een druppel aan haar wimpers bleef hangen veegde ze die met de hand weg alsof het een traan was. Als haar hele gezicht toch al drijfnat was, begrijp ik niet waarom die ene druppel haar zo in de weg zat. Zelf hield ik al hollend en zingend mijn handen uitgestrekt tussen hemel en aarde. Want wanneer ik buiten was en de regen over me heen kreeg, werd ik er blij van. Terwijl ik, wanneer ik hem vanuit de kamer op het dak hoorde roffelen en langs de ramen neerstromen, helemaal van streek was. Dan sloot ik me op, liet me op bed neervallen en lag uitgeput de hele tijd te huilen. Maar of dat verdriet was, weet ik niet.

[…]

© 1946 Margarita Liberaki
© 2022 Nederlandse vertaling Hero Hokwerda en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum