Leesfragment: De honderd nieuwe nieuwigheden oftewel De Bourgondische Decamerone

19 juni 2023 , door Jan H. Mysjkin
| |

Jan H. Mysjkin is genomineerd voor de Filter Vertaalprijs 2023 voor De honderd nieuwe nieuwigheden oftewel De Bourgondische Decamerone [1462]. Lees bij ons de eerste pagina’s uit zijn nawoord.

Is het het honderdste deel in de Franse Reeks? Is het de tweehonderdste uitgave van Uitgeverij Vleugels? Alle tellingen zijn arbitrair. In elk geval zijn het twee kloeke delen die gezamenlijk De honderd nieuwe nieuwigheden bevatten.

Vertaler Jan H. Mysjkin leverde weer een tour de force. Na De graaf van Montecristo van Alexandre Dumas – waarvoor hij in 2012 met de dr. Elly Jafféprijs werd bekroond – verrast hij nu met de eerste integrale vertaling van De honderd nieuwe nieuwigheden. De novellen werden tussen 1456 en 1462 aan het hof van Filips de Goede, hertog van Bourgondië, opgetekend. Talrijke verhalen spelen zich af in de Bourgondische Nederlanden en openen een venster op het alledaagse leven in de middeleeuwen.

N.B. Lees op onze site ook een fragment uit en Joyce Roodnats nawoord bij de Decamerone, en Herman Pleijs nawoord bij De verhalen van Canterbury. En lees de vertalerstoelichtingen van Jan H. Mysjkin over Gellu Naum en Max Blecher.

 

Nawoord

Filips de Goede (1396-1467), hertog van Bourgondië, had twee passies: boeken en vrouwen. Wat het eerste betreft, was zijn bibliotheek de rijkste van het laatmiddeleeuwse tijdperk. Hij zag er geen been in om een onderdaan bijvoorbeeld naar Londen te sturen om er een peperdure kopie te verwerven (we hebben het over de tijd vóór de boekdrukkunst). Wat het tweede betreft, hield hij er (op z’n minst) dertig maîtresses op na, die hem met (op z’n minst) achttien bastaardkinderen zegenden, die hij allen, jongens en meisjes, een uitstekende opleiding en positie heeft geboden. In Les cent Nouvelles nouvelles (De honderd nieuwe nieuwigheden) bracht hij beide passies samen: boerden en kluchten over de verleidingskunsten van mannen en vrouwen, waarbij het sterke geslacht er weleens verzwakt uitkomt en, logischerwijs, het zwakke versterkt.
Wat de Decamerone (1349-1360) van Giovanni Boccaccio betekent voor de Italiaanse letterkunde en The Canterbury Tales (De Canterburyverhalen, 1387-1400) van Geofrey Chaucer voor de Engelse, dat betekent Les cent Nouvelles nouvelles voor de Franstalige literatuur – ik zeg ‘Franstalig’ en niet ‘Frans’ omdat de reeks novellen buiten Frankrijk is ontstaan, meer bepaald in Brugge, Brussel en Rijsel, waar de Bourgondische hertog zich graag met zijn hof ophield. De Nederlandse romanist Jelle Koopmans van de Universiteit van Amsterdam heeft het zelfs over ‘een meesterwerk van de Franstalige Vlaamse literatuur’.
Het Bourgondische werk heeft zijn ontstaan te danken aan het Italiaanse voorbeeld. De hertogelijke manuscriptenverzameling bevatte namelijk ook een afschrift van de Franse vertaling van de Decamerone, die door Laurent de Premierfait (via een Latijnse tussenversie) in 1414 aan hertog Jan van Berry was aangeboden onder de titel Les cent Nouvelles – die Franse vertaling lag op haar beurt aan de basis van Vijftigh Lustighe Historien oft Nieuwigheden Joannis Boccatij (1564), ‘overgheset in onse Nederduytsche Spraecke door Dirck Coornhert, Secretaris der Stede van Haerlem’.
Nu werden ook aan het hof van Filips de Goede verhalen verteld ‘die een stof behandelen die vrij eender is aan De honderd nieuwigheden, zonder het rafinement en de elegantie ervan te bereiken’, zoals de samensteller het nederig in zijn huldeblijk aan de hertog optekent. Uit de opdracht leren we eveneens dat De honderd nieuwe nieuwigheden op ‘verzoek’ van de hertog en naar diens ‘aanbevelingen’ werd ‘verzameld en samengesteld’. Filips de Goede vond namelijk dat er aan zijn hof heel wat verhalen werden verteld die rustig konden wedijveren met die van Boccaccio en het waard waren voor het nageslacht te worden vastgelegd. Voortbordurend op de titel waarin de Decamerone in het Frans bekend was en aangezien ‘de stof van recente datum is, en de voorstelling en vertelwijze ervan een geheel nieuwe stijl inluiden’, gaf de titel van de nieuwe verzameling van meet af aan dat het hier om nieuwe nieuwigheden ging.
In de inventaris van de hertogelijke bibliotheek die in 1467 na de dood van Filips de Goede werd opgemaakt, wordt het oorspronkelijke manuscript van De honderd nieuwe nieuwigheden als volgt omschreven:

Een gloednieuw boek, in twee kolommen op perkament geschreven en met wit gemzenleer overtrokken, op verschillende plaatsen verlucht met rijke miniaturen, bevattende honderd novellen, zowel van Monseigneur, moge God hem vergeven, als van verschillende anderen behorende tot zijn huis.

Helaas is het manuscript zoekgeraakt nadat Filips van Kleef (1459- 1528), een bibliofiel die een belangrijke rol in de politiek van de Bourgondische Nederlanden speelde, het te leen had. Eeuwenlang was De honderd nieuwe nieuwigheden enkel bekend in de eerste gedrukte editie van 1486 door Antoine Vérard, die zich baseerde op een (ook al verloren gegane) kopie van het origineel. Nu was Vérard een drukker te Parijs die om zijn vorst en zijn Franse publiek te vleien de bestelling ervan in een apocriefe alinea toewees aan koning Lodewijk xi (zie mijn aantekening bij de opdracht in de ‘Weetjes voor wie wil’). Het is pas in de tweede helft van de negentiende eeuw dat een handgeschreven kopie werd aangetroffen in de collectie manuscripten die de verzamelaar William Hunter aan de universiteit van Glasgow had gelegateerd. Het is de Engelse mediëvist Thomas Wright die de kopie in 1858 te Parijs heeft gepubliceerd. Heel wat foutieve interpretaties op basis van de incunabel van Vérard konden op basis van het manuscript van Glasgow worden rechtgezet.

Boccaccio’s Decamerone mag het model zijn geweest, De honderd nieuwe nieuwigheden wijkt ervan af doordat er geen sprake is van een raamvertelling. De samensteller volstaat ermee de naam van de verteller te vermelden, wiens identiteit vandaag niet altijd precies valt vast te stellen. De enige omkaderende informatie vinden we in de opdracht, waaruit blijkt dat Monseigneur de hertog van Bourgondië, van Brabant, enz. de opdracht gaf om precies honderd verhalen die aan zijn hof werden verteld in één volume te bundelen. Binnen de verhalen, wanneer de verteller zich tot zijn exclusief mannelijke kring van toehoorders richt, krijgen we nu en dan ook een glimp van de vertelsituatie te zien.
Degene die de verzameling op gang trekt, is de opdrachtgever hertog Filips de Goede zelf – als rasversierder zeer beslagen in liefdesperikelen – die niet minder dan de helft van de eerste tien novellen voor zijn rekening neemt, gevolgd door zijn naaste kamerling Monseigneur de la Roche met drie van de eerste tien – en daarmee is de toon gezet. Met hun tweeën leveren ze meer dan een kwart van de honderd novellen, veertien voor de hertog en vijftien voor zijn kamerling. Uit de novellen zelf blijkt dat Filips de Goede zijn hovelingen en logés vervolgens aanporde een stap naar voren te zetten. Zo begint Monseigneur de Villiers novelle 32 met de woorden:

Opdat ook ik zou behoren tot de uitverkoren schare van vertellers die zich verdienstelijk maken met een bijdrage aan de onderhavige verzameling verhalen, zal ik in het kort een nieuw avontuur aandragen, waarna ik me ontslagen voel van de oproep ook een nieuwigheid te leveren, waartoe ik onlangs werd aangemaand.

Toch zal hij nog viermaal aan de roep gehoor geven en bijdragen met de novellen 35, 55, 56 en 57. In zijn laatste novelle thematiseert dezelfde verteller nogmaals de vertelsituatie:

Omdat jullie me het oor verlenen en niemand anders op dit moment naar voren treedt om dit luisterrijke en verhefende werk van honderd nieuwigheden voort te zetten, zal ik jullie een geval vertellen dat zich onlangs in de Dauphiné voordeed en het verdient om in het getal van de zo-even genoemde nieuwigheden te worden opgenomen.

Naast de drie reeds genoemde vertellers komen ongeveer zesendertig anderen voor – ik zeg ‘ongeveer’, omdat Monseigneur de Castregat (novelle 13) en de ambtman van Brussel (novelle 53) vermoedelijk naar één en dezelfde persoon verwijzen. Hetzelfde geldt voor Monseigneur de Thienges (novelle 46) en Chrestian de Dygogne (novelle 68). Verder blijven een aantal vertellers die in het manuscript van Glasgow met name worden genoemd in de incunabel van Vérard anoniem. De kring van vertellers is een ware who’s who aan het hof van Filips de Goede, waarbij niet enkel edellieden het woord nemen, maar ook obscure officieren en dienaren die op de betaalrol van het huis van Bourgondië voorkomen, zoals Poncelet (voor 6 sols per dag) of Pierre David (voor 12 sols per dag).
De kring van vertellers en toehoorders moet enigszins stabiel zijn geweest, want er komt meer dan eens een verwijzing naar een vorig verhaal voor. Zo herinnert novelle 40 aan ‘de vrouwen van Hostalric, over wie eerder sprake was’, te weten in novelle 32. De veertigste novelle wordt verteld door Messire Michault de Chaugy, die als kamerling van de hertog vijf novellen bijdraagt die over de hele verzameling zijn verspreid en dus een reguliere toehoorder moet zijn geweest. Monseigneur de Villiers daarentegen vertelt eerst kort na elkaar twee novellen: 32 en 35, en later nog eens drie op een rij: 55, 56 en 57. Het ziet er dus naar uit dat hij gedurende twee oponthouden aan het hof van de hertog de kring van toehoorders op de vertelavonden met één of meer verhalen heeft verblijd. Dat het gaat om momenten waarop meerdere verhalen aan bod komen, blijkt uit novelle 72 waarin Monseigneur de Quiévrain inhaakt op wat de hertog net voordien had verteld:

Het vorige verhaal herinnert me aan een edelman die eertijds eveneens in de Picardische marken woonde en er, naar ik meen, nog altijd woont.

Of uit novelle 81 waarin Monseigneur de Vavrin een vorige reeks afsluit:

Nu we de verhalen met de ezels achter de rug hebben, zal ik jullie in het kort een waargebeurde en geestige geschiedenis vertellen.

Op twee plaatsen staan we echter voor een interne tegenspraak. In novelle 85, verteld door Monseigneur de Santilly, lezen we:

Honderd jaar geleden, of daaromtrent, gebeurde er in een kerspel op de grens met Frankrijk een leuk avontuur, dat ik hier vertel om het aantal van mijn bijdragen te vermeerderen en ook omdat het het waard is naast de andere te staan.

Hoewel de verteller in deze aanhef verzekert dat hij ‘het aantal van [z]ijn bijdragen [wil] vermeerderen’, is dit verhaal het enige dat in het manuscript van Glasgow aan monseigneur de Santilly wordt toegeschreven. In de incunabel van Vérard blijft de verteller anoniem. Hetzelfde doet zich voor in novelle 90, verteld door Monseigneur de Beaumont:

Om het aantal nieuwigheden dat ik beloofd heb te vertellen en te schrijven te vergroten en verrijken, zal ik er hier een neerzetten die zich onlangs voordeed in het levendige land van Brabant, dat alle andere overtroet als het op vrolijke avonturen aankomt.

Ondanks de opmerking dat ook hij zijn aantal verhalen wil ‘vergroten en verrijken’, is deze novelle het enige dat in het manuscript van Glasgow aan Monseigneur de Beaumont wordt toegeschreven. In de incunabel van Vérard blijft de verteller opnieuw anoniem. Zou het kunnen dat meer verhalen die aan een anonieme verteller worden toegeschreven door deze hovelingen werden toegevoegd? Of kregen de andere verhalen een onvoldoende van de samensteller om de verzameling te halen? Of was de samensteller er gewoon niet bij toen de andere verhalen werden verteld?
Verklaren sommige vertellers dat ze hun verhaal uit de eerste hand hebben, anderen hebben het van horen zeggen. Zo verzekert de verteller van novelle 99, waar een bisschop ‘door middel van zekere woorden’ vlees in vis verandert om de visdag te respecteren, op het eind dat zijn dienaren ‘het een aardig smoesje [vonden], dat ze later op velerlei plaatsen meermalen met veel jolijt hebben verteld’. Het is duidelijk dat ook Philippe de Loan het op een van die plaatsen heeft gehoord en nu aan het hof van Bourgondië doorvertelt als waardige bijdrage aan de verzameling.
Over het auteurschap van de honderd novellen bestaan twee tegengestelde hypothesen: volgens de ene zijn alle verhalen door de samensteller geschreven, die ze vervolgens aan deze of gene verteller heeft toegewezen, volgens de andere zijn de verhalen wel degelijk door de verschillende vertellers naar voren gebracht en nadien door de literair beslagen samensteller neergeschreven. Ik opteer voor de hypothese van een vrij intieme kring van vertellers en toehoorders. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een opmerking in novelle 12:

De vrouw die onlangs bij de baljuw van Amiens haar beklag deed over het overwerk dat haar man haar gaf, had waarachtig niets te jammeren in vergelijking met de vrouw van dit verhaal.

Wij kunnen vandaag geen naam op de klaagster plakken, maar de zaak moet toen onder de hovelingen bekend zijn geweest, anders heeft de allusie geen zin.
Op de vraag hoe de samensteller zich al die verhalen kon herinneren, is een mogelijk antwoord dat tijdens de vertelsessies de verhalen werden opgetekend zoals men tijdens de zittingen van de Grote Raad van Filips de Goede deed: twee secretarissen schreven tegelijk de beraadslagingen op die nadien door één persoon in één tekst werden gegoten, waarbij een lacune bij de ene secretaris werd gedicht door de andere. Uit de boekhouding van de hertog kennen we niet minder dan zeven dergelijke secretarissen-griffiers bij naam. Uit de eerder geciteerde aanhef van novelle 32 blijkt dat de verteller zich verdienstelijk wilde maken met een bijdrage aan de verzameling novellen, waaruit blijkt dat men vooraf wist dat de verhalen zouden worden opgetekend. Het is dus zeer plausibel dat één of twee snelschrijvers aanwezig waren, op wier ‘akten’ de samensteller zich kon baseren voor het definitieve netschrift – of het zou moeten zijn dat hij een gietijzeren geheugen had.

[…]

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum