Leesfragment: De schaamte

09 maart 2023 , door Annie Ernaux
|

Kom dinsdag 14 maart vanaf 19.30 naar Athenaeum Boekhandel Spui voor onze leesclub rondom De schaamte én De jongeman van Nobelprijswinnaar Annie Ernaux. En lees vandaag vast een fragment uit De schaamte.

‘Mijn vader wilde mijn moeder vermoorden, op een zondag in juni, aan het begin van de middag.’ Het is 1952, en het incident waarbij haar vader haar moeder met een mes naar het leven staat, is voor Annie Ernaux de oorsprong van de schaamte in haar leven. Schaamte over het taalgebruik, de tafelmanieren en het sociale gedrag van haar ouders, die zich zo krampachtig proberen te distantiëren van hun afkomst uit de laagste sociale klasse, nu ze zich hebben opgewerkt tot kleine middenstanders met een kruidenierswinkel en een café. Het brute moment vormt de opmaat naar een mentale archeologie, waarin haar dromen, gedachten en gevoelens als meisje van twaalf tevoorschijn komen. En dat alles noteert ze zonder een spoor van retoriek, in ongekunstelde en subtiele bewoordingen.

N.B. Lees ook een fragment uit Het voorval, Bob Kappens boekverkopersbespreking van De jaren, onze voorpublicatie uit De jaren en Joeba Bootsma's bespreking van Meisjesherinneringen.

 

Mijn vader wilde mijn moeder vermoorden, op een zondag in juni, aan het begin van de middag. Zoals gewoonlijk was ik naar de mis van kwart voor twaalf gegaan. Daarna moest ik gebakjes halen bij de banketbakker in de winkelpassage, een verzameling noodgebouwen opgetrokken na de oorlog in afwachting van de voltooiing van de wederopbouw. Thuis trok ik mijn zondagse kleren uit en deed een makkelijk wasbare jurk aan. Toen de laatste klanten waren vertrokken en de luiken voor de etalage van de kruidenierswinkel waren vastgezet, gingen we aan tafel, waarschijnlijk met de radio aan, want op dat uur van de dag had je een komisch programma, Le tribunal, met Yves Deniaud in de rol van schlemiel die door een rechter met beverige stem voortdurend van idiote overtredingen beschuldigd en tot bespottelijke straffen veroordeeld wordt. Mijn moeder was in een slecht humeur. Zodra ze aan tafel zat begon ze met mijn vader ruzie te maken en daar ging ze de hele maaltijd mee door. Ook toen de tafel afgeruimd en het zeil afgenomen was, bleef ze mijn vader verwijten maken, heen en weer lopend in de keuken – een piepkleine ruimte ingeklemd tussen het café, de winkel en de trap naar de bovenverdieping. Zo deed ze altijd wanneer ze boos was. Mijn vader was aan tafel blijven zitten, met zijn gezicht naar het raam, en gaf geen antwoord. Opeens begon hij krampachtig te trillen en te blazen. Hij stond op en ik zag hoe hij mijn moeder vastgreep en het café in sleurde, schreeuwend met een hese, onbekende stem. Ik vluchtte naar boven en liet me op mijn bed vallen, met mijn hoofd in het kussen. Toen hoorde ik mijn moeder gillen: ‘Mijn kind!’ Haar stem kwam uit de provisieruimte, naast het café. Ik holde naar beneden, de trap af, en riep ‘help!’ zo hard ik kon. In de slecht verlichte provisieruimte had mijn vader mijn moeder bij haar schouders beet, of haar nek. In zijn andere hand hield hij het kapmes dat hij uit het hakblok had getrokken waar het gewoonlijk in stak. Hier herinner ik me alleen nog gesnik en geschreeuw. Daarna zijn we alle drie weer in de keuken. Mijn vader zit bij het raam, mijn moeder is naast het fornuis blijven staan en ik zit onder aan de trap. Ik huil aan één stuk door. Mijn vader was nog steeds niet normaal, zijn handen trilden en hij had zijn onbekende stem. Telkens zei hij: ‘Wat huil je nou, jou heb ik toch niets gedaan.’ Ik herinner me een zin die ik gezegd heb: ‘Door jou kom ik in de narigheid.’ Mijn moeder zei: ‘Toe, het is afgelopen.’ Later zijn we met ons drieën wezen fietsen op het land in de omgeving. Toen we thuiskwamen deden mijn ouders het café weer open, zoals altijd op zondagavond. Er is nooit meer met een woord over gesproken. Het was 15 juni 1952. De eerste datum uit mijn kinderjaren die ik me nauwkeurig herinner. Daarvóór is er alleen een verglijden van de dagen en van de data op het schoolbord en in de schriften.

Later heb ik een paar maal tegen een man gezegd: ‘Mijn vader wilde mijn moeder vermoorden toen ik bijna twaalf was.’ Dat ik behoefte had deze zin uit te spreken, betekende dat ik gek op de man was. Stuk voor stuk zwegen ze nadat ze de zin hadden gehoord. Ik zag dat ik een vergissing had begaan, dat ze voor zoiets niet ontvankelijk waren.

Ik schrijf deze scène voor het eerst. Tot op de dag van vandaag hield ik het voor onmogelijk dat te doen, zelfs in een dagboek. Als een verboden handeling waarop onvermijdelijk straf zou volgen. Misschien de straf dat ik daarna helemaal niets meer zou kunnen schrijven. (Een soort van opluchting toen ik zonet constateerde dat ik doorschreef zoals eerder, dat er niets verschrikkelijks was gebeurd.) Sinds ik het voor elkaar heb gekregen dit verhaal te vertellen, heb ik de indruk dat het eigenlijk om een banaal incident gaat, een incident dat veel vaker in gezinnen voorkomt dan ik me had voorgesteld. Misschien maakt het vertellen van een verhaal, om het even welk verhaal, elke daad normaal, ook de meest dramatische. Maar omdat ik deze scène altijd met me heb omgedragen als een beeld zonder woorden of zinnen, behalve dan de zin die ik tegen mijn minnaars zei, komen de woorden die ik gebruikte om de scène te beschrijven me vreemd, haast ongepast voor. Het is een scène voor anderen geworden.

Voordat ik begon dacht ik dat het me zou lukken me elk detail voor de geest te halen. Feitelijk is het enige wat ik onthouden heb de sfeer, de plek in de keuken waar elk van ons stond, een paar woorden. Ik weet niet meer wat de aanleiding van de ruzie was, of mijn moeder haar witte mouwschort nog aan had of dat ze het met het oog op het aanstaande fietstochtje al had uitgetrokken, wat we aten. Van de zondagochtend kan ik me niets bijzonders meer te binnen brengen, afgezien van wat tot de gewoonten behoorde, de mis, de banketbakker, enzovoort – hoewel ik, zoals ik later ook voor andere gebeurtenissen zal doen, dikwijls moet zijn teruggegaan in de tijd, naar de tijd waarin de scène nog niet had plaatsgevonden. Waar ik daarentegen wel zeker van ben, is dat ik mijn blauwe jurk met witte stippen droeg, want in de twee zomers waarin ik die jurk ben blijven dragen, dacht ik bij het aantrekken steeds: dit is de jurk van toen. Zeker ben ik ook van het weer, een afwisseling van zon, wolken en wind.

Naderhand is die zondag als een filter komen in te staan tussen mij en alles wat ik meemaakte. Ik speelde, ik las, ik deed zoals altijd maar ik was er nooit helemaal bij. Alles was kunstmatig geworden. Lessen die ik voordien maar één keer hoefde te lezen om ze te kennen, onthield ik nu slecht. Een overbewuste geest die zich nergens aan hechtte, nam de plaats in van mijn nonchalance van vlugge leerling.

Het is een scène waarover geen oordeel mogelijk was. Mijn vader die zielsveel van me hield had mijn moeder die zielsveel van me hield uit de weg willen ruimen. Omdat mijn moeder christelijker was dan mijn vader, zij degene was die over het geld ging en zij mijn onderwijzeressen ontmoette, moest ik het wel vanzelfsprekend vinden dat ze tegen hem tekeerging zoals ze tegen mij tekeerging. Nergens kon een fout of schuldige worden aangewezen. Ik moest er alleen voor zorgen dat mijn vader mijn moeder niet vermoordde en in de gevangenis kwam.

[…]

 

Copyright © 1997 Éditions Gallimard
Copyright Nederlandse vertaling © 1998 Rokus Hofstede / bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum