Leesfragment: Een eiland

18 december 2023
|

Meermalen genoemd in de eindejaarslijstjes van 2023: Karen Jennings’ roman Een eiland (An Island), vertaald door Peter Bergsma. Lees bij ons een fragment en bestel!

Samuel leidt een geïsoleerd bestaan als vuurtorenwachter op een klein eiland midden in de oceaan. Al drieëntwintig jaar werkt hij behalve in de vuurtoren ook in zijn moestuin, bakt hij brood en voedert hij zijn kippen. Samuel belichaamt het eiland. Maar dat verandert wanneer hij op een morgen ontdekt dat de zee hem iemand heeft gebracht: eindelijk gezelschap, of een ruw einde aan zijn regelmatige leven? Samuel verzorgt de vluchteling plichtmatig. Als die op krachten komt, voelt Samuel zich al snel bedreigd. Communicatie tussen de twee is nauwelijks mogelijk, de man wordt steeds vrijpostiger en Samuel vreest voor een onvermijdelijke aanvaring. En tegelijk met de aangespoelde zijn ook lang weggestopte herinneringen weer aan de oppervlakte gekomen – herinneringen aan Samuels tijd op het vasteland, waar hij streed voor onafhankelijkheid tegen het regime van een dictatoriale generaal, maar waar hij als verliezer uit de strijd kwam. Voor de eerste keer wordt de vuurtorenwachter gedwongen vragen te stellen over zijn eigen rol in de geschiedenis: Wat betekent ‘land’, en aan wie behoort dat toe? Hoever mag je gaan om ervoor te zorgen dat de plek die van jou is, van jou blijft?
Een eiland is een buitengewone parabel over schuld en angst, over vriendschap en afwijzing, over de betekenis van een thuis.
 

Het was de eerste keer dat er een olievat was aangespoeld op de kiezels die verspreid over de kust van het eiland lagen. Er waren in de loop der jaren andere dingen aanbeland, gerafelde hemden, stukjes touw, gebarsten deksels van plastic broodtrommeltjes, strengen synthetisch materiaal dat op haar moest lijken. Ook weleens een lichaam, zoals vandaag. Het strekte zich in zijn volle lengte uit langs het vat, met één hand naar voren, als om erop te wijzen dat ze de reis samen hadden gemaakt en niet gescheiden wilden worden.
Samuel zag eerst het vat, door een van de raampjes toen hij die ochtend naar beneden kwam over de vuurtorentrap. Hij moest voorzichtig lopen. De stenen treden waren stokoud, glad gesleten en in het midden uitgehold zodat hij elk moment onderuit kon gaan. Op plekken waar het cement het toestond had hij metalen handgrepen aangebracht, maar de rest van de afdaling gebeurde met gestrekte armen, vingers die langs de ruwe zijwanden streken om steun te zoeken.
Het vat was van plastic, blauw als een overall, en bleef zichtbaar op het aanrollende water deinen terwijl hij zich naar de kust haastte. Het lichaam zag hij pas bij aankomst. Hij stapte ervoor opzij en liep in een nauwe cirkel om het vat heen. Dat was dik als een president, zonder zichtbare barsten of gaatjes.
Hij tilde het voorzichtig op. Het was leeg, de afdichting had het gehouden. Maar al was het licht, het was moeilijk hanteerbaar. Het zou onmogelijk zijn om zijn verweerde handen houvast te laten vinden op dat gladde oppervlak en het vat over de puntige kiezels te sjouwen, over de keien en dan het zandpad op, door struikgewas en gras, naar de landtong waar het huisje naast de toren stond. Als hij een touw haalde en het vat op zijn rug bond, hoefde hij misschien de aftandse kruiwagen niet te gebruiken met zijn houten wiel dat versplinterde en vastliep op het rotsige strand en vaak omkieperde onder zijn eigen gewicht.
Ja, het vat op zijn rug sjouwen zou de beste optie zijn. Daarna zou hij op het erf de oude ijzerzaag opsnorren die tussen jutezakken en rottende planken bivakkeerde. Hij zou de roest van het blad vegen, het zo goed mogelijk slijpen en de bovenkant van het vat afzagen, waarna hij het op een buitenhoek van het huisje zou zetten waar de goot altijd overstroomde zodat het regenwater kon opvangen voor zijn moestuin.
Samuel liet het vat vallen. Het bonkte over het ongelijkmatige oppervlak en botste tegen de arm van het lijk. Dat was hij helemaal vergeten. Hij zuchtte. Het zou hem een volle dag kosten om zich van het lichaam te ontdoen. Een volle dag. Eerst om het te verplaatsen, daarna om het te begraven, wat toch al onmogelijk was op het rotsige eiland met zijn dunne laagje zand. De enige optie was om het met stenen te bedekken, zoals hij in het verleden ook met andere lichamen had gedaan. Maar dit was zo groot. Niet qua breedte, maar qua lengte. Twee keer zo lang als het vat, alsof het door het deinen en terugtrekken van de zee tot deze onnatuurlijke, uitgerekte vorm was gemangeld.
De armen waren sterk en niet in proportie met de knokige ruggengraat en de scherpe ribben van de naakte romp. Dunne zwarte krulletjes vormden plekken op beide schouderbladen, en andere kleurden de onderkant van de rug waar de korte grijze spijkerbroek begon. Dezelfde krulletjes, klein, te klein voor een man van zijn postuur, groeiden op zijn benen en tenen, over zijn onderarmen en op zijn handen en vingers. Samuel wist niet wat hij ervan denken moest. Het waren de haartjes van een pasgeboren dier of van een baby die te lang in de baarmoeder had gezeten. Wat had de zee hier op deze stenen gebaard?
In de opkomende midochtendzon kleurden de krulletjes al zilver door zoutkristallen. Ook zijn haar was grijs op plekken waar er zand in zat. Korrels kleefden aan het enige deel van het gezicht van de man dat zichtbaar was, een stukje van zijn voorhoofd, een dicht oog. De rest van het gezicht was tegen zijn schouder gedrukt.
Samuel klakte met zijn tong. Dat zou moeten wachten. Eerst zou hij zich om het vat bekommeren, en de volgende ochtend, als het lichaam niet terug in zee was gedreven, zou hij wat stenen van het eiland in stukken moeten hakken totdat hij er genoeg had om het te bedekken.
In de drieëntwintig jaar dat hij vuurtorenwachter was waren er tweeëndertig van deze lijken aangespoeld. Alle tweeëndertig naamloos, door niemand opgeëist. In het begin, toen de regering nieuw was, blakend van goede voornemens, toen alles nog chaos was en de doden en vermisten van een kwart eeuw dictatuur nog werden gezocht, had Samuel de drenkelingen gemeld. De eerste keer waren er ambtenaren gekomen, met klemborden en een tiental lijkzakken, die het eiland uitkamden op ondiepe graven, op resten die tussen keien waren blijven steken, op beenderen en tanden die deel van het grindachtige zand waren geworden.
‘U moet begrijpen,’ had de vrouw die de leiding had gezegd, met een blik op een schaafplek op een van haar lakleren hakken, ‘dat we beloften hebben gedaan. We moeten iedereen vinden die onder de Dictator heeft geleden zodat we verder kunnen, als natie. In een veld buiten de hoofdstad hebben mijn collega’s een graf met minstens vijftig lichamen aangetroffen. Een andere collega ontdekte de resten van zeven mensen die waren opgehangen aan bomen in het bos. Ze hingen er nog steeds, begrijpt u, na zoveel tijd. Wie zal zeggen hoeveel we er hier zullen vinden? Dat het er veel zullen zijn weet ik wel zeker. Dit is een ideale stortplaats.’
‘Denkt u?’
‘O ja, kijk maar om u heen.’ Ze zwaaide naar het uitzicht. ‘Niemand te bekennen zo ver het oog reikt. Niemand die ook maar iets ziet of hoort of doet.’ Ze boog zich dichter naar hem toe, dempte haar stem: ‘Ze zeggen dat het gerucht ging dat hij geheime kampen had, concentratiekampen zeg maar, waar hij andersdenkenden naartoe stuurde om te sterven. Of dat echt waar is, weten we natuurlijk nog niet. We hebben er geen bewijs van gevonden, maar dit zou best zo’n plek geweest kunnen zijn, denkt u niet? Is dit geen plek waar je iemand naartoe zou sturen om dood te gaan?’
Samuel gaf geen antwoord, en de vrouw had zich al omgedraaid en riep iets tegen een lid van haar ploeg, terwijl ze op haar horloge tikte. ‘Blijf zoeken,’ zei ze nadat de man zijn hoofd had geschud. Ze keek Samuel weer aan en zei: ‘Als we de lichamen eenmaal hebben gevonden, breekt de tijd aan om aan het genezingsproces te beginnen, voor de natie, voor ons allemaal. Tot die tijd kunnen we niet genezen. Daarvoor hebben we de lichamen nodig.’
Toen de ploegleden een voor een onverrichter zake terugkeerden, met het aangespoelde lijk als enige bewijs voor een dag werken, stormde ze naar de boot, een overijld vertrek, zonder fatsoenlijk gedag te zeggen. Samuel hoorde niets meer van haar, noch van haar afdeling. Hij wist niet wat er met de dode man was gebeurd, of wie hij was geweest.
Maanden later, misschien wel een jaar, vond hij drie kleine lichamen die naast elkaar waren aangespoeld. Een jongetje, een meisje, een baby in een deken. In die dagen werkte de radiozender van de vuurtoren nog en hij had contact met het vasteland opgenomen om het te melden. De vrouw belde hem terug, haar stem wat staccato door de ruis.
‘Wat voor kleur hebben ze?’
‘Wat?’
‘Wat voor kleur hebben ze? De lichamen. Wat voor kleur?’
Hij zweeg.
‘Wat ik vraag, is of ze donkerder zijn dan wij, hun huid, dat wil ik weten. Zijn ze donkerder dan u of ik?’
‘Ik denk van wel.’
‘En hun gezichten. Zijn die langwerpiger? Wat hebben ze voor jukbeenderen?’
‘Ik weet het niet. Het zijn kinderen. Ze zien eruit als kinderen.’
‘Hoor eens, we zijn drukbezet. We hebben met echte misdrijven te maken. Regelrechte gruweldaden, begrijpt u. We kunnen niet maar steeds naar het eiland komen als vluchtelingen uit andere landen hem smeren en verdrinken. Dat is niet ons probleem.’
‘Wat moet ik dan met ze doen?’
‘Doe wat u wilt. Wij hoeven ze niet.’

 

© Karen Jennings
Vertaling © Peter Bergsma

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum