Leesfragment: Engelenhaar

18 juni 2023 , door Bart Chabot
|

20 juni verschijnt de nieuwe roman van Bart Chabot, Engelenhaar. Lees bij ons een fragment!

Bart Chabot leeft lang genoeg om zich een leven na de dood voor te kunnen stellen. Het is dan ook vanuit dat perspectief dat zijn nieuwe roman Engelenhaar wordt verteld. Hij ontdekt dat hij zich moeiteloos kan verplaatsen door zich enkel een plek uit het verleden voor de geest te halen. In een flits is hij weer de officier-in-opleiding bij de Koninklijke Luchtmacht. En herinnert hij zich de dag dat hij als hoogste in rang een NAVO-delegatie moest ontvangen.

In minder dan een fractie van een seconde is hij daarmee terug op zijn avontuurlijke tochten die hij lang geleden samen met zijn vriend Anton Corbijn maakte naar Milaan, Genua en Moskou. Om daarna door Oost-Duitsland te reizen. Het is voor het eerst dat hij over deze periode vertelt, waarin hij ook zijn grote liefde ontmoet.

Ongehinderd weet Bart zich in alle richtingen te verplaatsen. Uittreden en zijn lichaam achter zich laten, dat is de ruimte die hij als schrijver heeft verworven. Meester over zijn verbeelding neemt Bart Chabot de lezer mee naar een leven vol rock-’n-roll, naar een verloren tijd. Met zijn vloeiende pen laat hij een halve eeuw herleven.

N.B. Lees ook een fragment uit Hartritme.

 

1

‘Waarom zijn we hier,’ zei de journaliste, ‘en niet bij jou thuis?’
Een paar maanden voor mijn overlijden had ik een interview in het Carlton Ambassador, een hotel in de Haagse binnenstad. Ik vertelde dat ik hier zo’n vijftien jaar over de vloer kwam, wekelijks, en het hotel als mijn tweede huiskamer beschouwde.
‘Dat is geen antwoord op mijn vraag,’ zei de journaliste.
Haar stem verried een zekere ergernis, al probeerde ze niets te laten merken. Het interview was pas een minuut of vijf bezig, ze had me nog nodig. Vanaf hun vaste stek in de vensterbank luisterden de hotelplanten belangstellend mee. Als hotelplant hoorde je van alles, maar bleef je je verbazen.
‘Ik kom uit de rock-’n-roll,’ zei ik. ‘Van huis uit kreeg ik te verstaan: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. In de rock- ’n-roll gold en geldt: hoe gekker, hoe beter, wat ik een heel wat vruchtbaarder uitgangspunt vind. Het grootste deel van mijn leven heb ik on the road doorgebracht en ik hou van het hotelleven. Je wordt in een handomdraai teruggebracht tot wat je bent: een passant met een valies in de hand, op doorreis. Een oude krijger, die taai is en dagenlang kan zwijgen. Wekenlang zelfs, als de situatie erom vraagt.’
Ik kuchte en nam een slok koffie. Tegen wie zei ik dit eigenlijk? Zat ik tegenover een eenpersoons tribunaal? Diende ik me voor mijn doen en laten te verantwoorden en werd ik om die reden onderworpen aan een kruisverhoor?
De journaliste maakte een aantekening. Geduldig wachtte ik tot ze klaar was. Stel je voor dat ze van haar à propos zou raken.
Buiten kleurden de kastanjebomen en het hotelgazon iets groener; maar echt van harte ging het niet. De winter had zich er met een jantje-van-leiden van afgemaakt en moest voor straf nablijven.
‘Mocht mijn echtgenote eerder komen te overlijden dan ik,’ vervolgde ik, ‘dan verkoop ik ons huis en ga ik de rest van mijn leven in een hotel wonen. Me voorgoed terugtrekken in een klooster of een abdij zou overigens ook tot de te overwegen opties behoren.’
‘Toch vind ik het vreemd,’ zei de journaliste.
Dat kon zijn. Maar ik voelde me niet geroepen me nader te verklaren. Dan maar ‘vreemd’.
‘Je noemt je nieuwe boek een roman,’ zei ze. ‘Maar het is toch gewoon een verhaal over je leven?’
Het beloofde een lange zit te worden.
Waarom deed ik het nog, interviews geven? Mijn uitspraken, gefilterd door een journalist, deden meestal afbreuk aan wat ik schreef. Soms voelde je je zelfs bevuild na afloop; je werd waar je bij zat omgevormd tot een goedkopere versie van jezelf, of goedkoop zelfs: een wegwerpartikel. Die kant leek het ook nu weer op te gaan. Kon ik er niet mee stoppen, met die bloedeloze vraag-en-antwoordspelletjes? Ik was op een leeftijd dat ik mijn ziel en zaligheid niet meer aan een wildvreemde hoefde bloot te leggen onder het genot van een kop koffie en een speculaasje. Bovendien kostte het tijd, en tijd was een kostbaar goedje dat als coke per gram werd verhandeld. Ik had me te bekommeren om het volgende gedicht, de volgende roman. Al het andere was tijdverspilling. Wat wachtte er om de hoek, en wat om de volgende hoek, een goeie honderd, tweehonderd meter voorbij de drukke kruising – de stoplichten die boven het kruispunt hingen wiegden door de wind heen en weer –, waarvan de twee rechterrijstroken naar de oprit van de snelweg leidden?
Bij de deur klonk een kelnerskuchje.
‘De fotografe is er,’ zei Edwin.
‘Zeg maar tegen haar,’ zei de journaliste, ‘dat we nog niet zover zijn. Ik heb nog even nodig, een halfuurtje. Dan kan zij vast kijken waar ze Chabot wil fotograferen.’
‘Ik geef het door,’ zei Edwin en hij maakte zich uit de voeten.
Kon ik zijn voorbeeld niet volgen? Liever liet ik hond Bril uit, al had ik haar voordat ik naar deze interviewsessie vertrok al uitgelaten. En Brils huidige conditie was niet van dien aard dat ze op een extra ommetje zat te wachten, liever niet.
Ten slotte klapte de journaliste haar notitieblok dicht en zette haar voicerecorder uit. ‘Ik heb het,’ zei ze.
Dat kon ze vinden. Maar had ze ‘het’ ook?
Ik schoof mijn stoel naar achter en stond op.
‘Nee hoor, doe geen moeite,’ zei ze. ‘Ik vind de uitgang wel. Ik ben hier tenslotte ook binnengekomen, hè.’
Vanwaar ik stond kon ik mijn auto voor de hotelingang zien. Die staarde veelzeggend ins Blaue hinein.
Desondanks begeleidde ik haar naar de hoteluitgang, beleefdheidshalve. Toen we bij de lobby waren, maakte een jongeman zich los uit een stoel en kwam naar ons toe.
‘Dat is mijn vriend,’ zei de journaliste.
De jongeman wilde me een hand geven.
‘O, doe geen moeite,’ zei de journaliste.
Ik prees me gelukkig dat ik niet in zijn schoenen stond.
‘We gaan de stad in,’ zei ze. ‘Ik woon in Amsterdam, dus ik kom nooit in Den Haag. Maar nu we er toch zijn…’
‘Kom je mee?’ zei ze tegen haar vriend. ‘Dan proberen we nog iets van de dag te maken.’

 

© Bart Chabot

pro-mbooks1 : athenaeum