Leesfragment: Escher worden

22 februari 2023 , door Joris Escher
| | |

23 februari verschijnt Joris Eschers boek over zijn oudoom, Escher worden. 14 maart geeft hij er een lezing over bij Athenaeum Boekhandel Haarlem, 15 maart bij Boekhandel Van Rossum. Kom ook - en lees nu een fragment.

In een negentiende-eeuwse Chinese lakdoos met ivoren puzzels vindt Joris Escher twee tekeningen van zijn oudoom, de wereldberoemde graficus M.C. Escher. De bladen hebben al minstens negentig jaar het licht niet gezien. Hij vermoedt dat deze vroege studies een sleutel vormen in de ontwikkeling van Escher als kunstenaar en begint een ontdekkingsreis naar de oorsprong van diens fascinaties. Wie was zijn oom Mauk? Hoe is hij Escher geworden?

In de voetsporen van M.C. Escher wordt de lezer meegevoerd van Haarlem naar Italië, van Japan en China naar Canada, en van Spanje terug naar Baarn. Joris Escher leert zelf houtsnijden, tekent op de plaatsen waar zijn oudoom heeft getekend en vindt talloze nog onbekende verhalen, vreugdes, vriendschappen en verbanden uit Eschers leven.

Door de ogen van M.C. Escher beleeft de lezer zijn ontwikkeling van jongeman tot graficus, kunstenaar en ten slotte tot de Escher die we allemaal kennen. Escher worden maakt daarmee van het genie Escher weer een aanraakbaar en feilbaar mens.

 

Uit: Joris Escher, Escher worden

 

Proloog

De achtertuin van mijn beste vriend grensde aan het Rosa Spierhuis in Laren. Iedere keer dat ik de voetbal in de tuin van het bejaardenhuis had geschoten, moest ik me door de hoge beukenhaag wringen om hem te halen. Dan zag ik de oude kamer van oom Mauk.
Ons bezoek was een paar jaar ervoor, het moet begin 1972 zijn geweest. Ik was bijna zes. Mijn ouders hadden me zonder woorden duidelijk gemaakt dat er iets belangrijks te gebeuren stond. Het was de laatste keer dat ze hem zagen. Voor mij de eerste en de laatste keer.
Tot mijn frustratie kan ik me maar weinig herinneren van ons bezoek. Hij had twee kleine kamers: een zit-slaapkamer en een atelier. Oom Mauk zat in een luie stoel. Ik zat bij hem op schoot op de punt van zijn knieën, niet tegen hem aan. Hij babbelde even met mij met zijn heldere dictie. Een aardige stem, dat weet ik zeker. Ik ben er ook van overtuigd dat ik sterachtige figuren in de boekenkast zag staan, net als een vreemd vogelbeeldje met een glimlachend vrouwenhoofd. Al snel ben ik van zijn schoot afgegaan en zag ik het zitkamertje vanuit een andere hoek met ander licht. Mijn ouders op de bruine ribfluwelen bank hebben nog een tijd met hem gesproken over dingen die mij niet aangingen. Van opzij gezien maakte dat witte sikje zijn hoofd een beetje krom, als een bijna halve maan. Ik kan me de ruwe, lichtbruine vloerbedekking herinneren. Buiten, achter het grote raam, onder de donkergrijze hemel, was een kale bielzentuin met vijvers en planten. Daarachter de beukenhaag.

*

Boven aan de grote trap hing het portret van oom Mauk. Hij ligt half achterover in dezelfde stoel als waarin hij zat toen hij mij op zijn knieën tilde. Het hoofd rust op een zacht kussentje. De magere torso, de handen en het gezicht vallen binnen het kader. De neus en sik staan in de diagonaal, in lijn met zijn das. De woeste haren en zware wenkbrauwen zijn nog niet helemaal grijs, net als bij mijn vader. Hij is trouwens mijn vaders oom, niet de mijne.
Oom Mauk kijkt afwezig. Hij trekt een zuinige mond, het begin van een grimas. Hij had ook weinig meer om te lachen. Hij was doodziek, zijn vrouw Jetta had hem kort tevoren verlaten, zijn zonen woonden in Zwitserland en Canada. Hij was al een paar jaar wereldberoemd, maar de faam was te laat gekomen om er nog plezier aan te beleven. Hij voelde zich steeds vaker verplicht om nieuwe afdrukken van oud werk te maken. Sinds kort wilde iedereen geld aan hem verdienen, terwijl hij acht jaar eerder, nog gezond, verkopen nihil moest schrijven onder een lijst van werken op een verkooptentoonstelling in Leeuwarden. Door zijn ziekte besefte hij dat zijn dagen om nieuw werk te maken geteld waren.
Toch was hij niet verdrietig toen ik bij hem op schoot zat. De conversatie was licht geweest, zei mijn moeder later. Hij was zijn hoffelijke, licht ironische zelf. Ze hadden niet gesproken over de dood, niet over zijn ziekte, niet over zijn plan voor de oprichting van de Vereniging der gelukkige zelfmoordenaars, niet over zijn werk. Gewoon familieditjes en -datjes, zoals dat gaat.

Uit: Joris Escher, Escher worden

Het portret ging voor mij altijd over de handen, die benige sterke handen. De toppen van de licht gespreide vingers liggen zorgvuldig op elkaar. De rimpels in de smalle polsen getuigen van een leven lang gutsen, inkten en drukken. Hij draagt zijn horloge rechts. Hij tekende toen dus nog. Het schilderij uit 1971 is gemaakt door Ina Hooft in het Rosa Spierhuis, even voor zijn dood.
Als ik van mijn kamer naar beneden liep, zag ik oom Mauk peinzend langs mij heen staren. Op de trap kwam ik langs de Japanse houtsnedes met bruggen, bergen, zeilbootjes en zeeën. Ook langs de prenten met woeste samoerai en hysterische kabuki-acteurs. Mijn eigen vader deed altijd nogal bijzonder over die plaatjes omdat zijn grootvader ze had meegenomen uit Japan. Ik zag de plaatjes allang niet meer. De samoerai zijn wel getuige geweest van de val van mijn Sony-walkman, ik dacht toen de eerste in Nederland, die uit mijn handen gleed en tree voor tree, later per twee, drie treden tegelijk, van de trap stuiterde. Mijn vader had dat zilver glimmende summum van technisch vernuft voor mij meegenomen van zijn eerste reis op uitnodiging van de Japanse regering. Hij was gevraagd om het provinciaal museum van Mikuni te openen, samen met zijn neef George, oom Mauks oudste zoon. Dat achthoekige gebouw was vroeger een school geweest, in 1876 door mijn overgrootvader ontworpen. Dat was in de periode dat hij daar werkte als adviseur van de keizerlijke regering.

Onze zitkamer in Laren, onder aan de trap naar rechts, was een oud atelier. Voor het zes meter hoge raam op het noorden waren in de loop der laatste eeuw bomen gegroeid. In een open zijkamer van het atelier, waar het nog iets donkerder was, had mijn vader zijn werkkamer. In de donkerste hoek van die kamer hingen de prenten van oom Mauk, allemaal door elkaar. Rechtsboven hing, op gelig papier, de macaber dunne Sint Franciscus met zijn doorboorde handen en vrolijke vogels. Dan het vestingeiland in zee, gezien door de pijnbomen. Daarnaast hing tante Jetta met een narcis in haar dunne lange hand. Ik vond altijd dat ze somber was op die prent; ik keek niet graag naar haar. Zij heeft haar hoofd een beetje schuin geknakt en kijkt naar beneden, naar de narcis, die ook z’n kop laat hangen.
Dan had je die drie ballen boven elkaar; de ‘golfballen’ noemde mijn moeder dat ding. De onderste bal is een schijf, de middelste is aan de bovenkant afgevlakt en de bovenste is gewoon een bal. Ik begreep nooit wat daar nou mooi of bijzonder aan was. Mochten mijn ouders van oom Mauk een prent uitzoeken voor hun verloving, hadden ze de golfballen gekozen.
Daaronder, links in de hoek, hing Dag en nacht. Ik heb vaak en lang naar die vogels gekeken. Ik hoorde ze voorbijvliegen, elkaar kruisen in de onmetelijke ruimte, vlak bij mij. Daaronder in de verte vonden mijn ogen steeds weer een nieuw huisje, bootje of boompje. Dan schoot mijn blik naar het donkere gedeelte om te kijken of het daar ook was, in spiegelbeeld. En weer terug naar de dag. Als ik m’n blik op de vogels richtte, leken ze stijf en statisch, maar als ik langs de vogels, als vanuit een vliegtuig, de diepte in keek, gingen ze in m’n ooghoeken bewegen.
Rechts naast Dag en nacht hing mijn overgrootvader met zonneklep en vergrootglas, met z’n pluizige haar en lodderige ogen. Mijn vader noemde hem G.A., meestal gevolgd door ‘die naar Japan ging, als een van de eerste Nederlandse watermannen’.
En dan, als laatste, de Prentententoonstelling. Ik keek in deze tentoonstelling van mijn vader naar een prent die Prentententoonstelling heet met een jongetje dat kijkt naar prenten, in het bijzonder naar één prent, de Prentententoonstelling. Hij is langs die drie ballen en een Dag en nacht-vogel gelopen, langs een trots ruitertje en een vrouw met een geschild hoofd. Ik – ik ben het jongetje geworden – kijk van de galerij naar boven, naar de stoomboot, naar het havenstadje, naar een vrouw die lijkt op mijn grootmoeder. Met haar grote borsten over de reling van het balkon kijkt ze naar mij; haar blik glijdt over het dak onder haar raam dat de galerij met prenten overkapt, naar de plek onder de overdekte gang waar ik sta en kijk naar de stoomboot, naar het havenstadje, naar een vrouw die lijkt op mijn grootmoeder. Met haar grote borsten over de reling van het balkon kijkt ze naar mij, haar blik glijdt over het dak onder haar raam dat de galerij met prenten overkapt, naar de plek onder de overdekte gang waar ik sta en kijk naar de stoomboot, naar het havenstadje, naar een vrouw die lijkt op…
Het wonderlijkst is die witte vlek precies in het midden. Daar heeft oom Mauk zijn handtekening gezet, recht in het midden. Verborgen in het volle zicht! Achter die grap, die dus niets is – het is alleen onbedrukt papier – achter dat niets schuilt het mysterie. Hij heeft de oneindigheid verborgen achter de leegte. Het is geen cirkel, het is een spiraal. Ergens tussen mij en de prent sluit mijn werkelijkheid aan op de werkelijkheid van de prent waar ik naar kijk. Achter de witte vlek spiraalt de prent door naar de volgende werkelijkheid en door en door, de kolkende glijbaan van zich herhalende realiteiten draait almaar door in een eindeloze tijdslurf, de prentententententententententen…

*

Veertig jaar later opent de slurf zich opnieuw in een lange, raamloze gang van onze self storage in Rotterdam-Alexanderpolder. M’n adem stijgt op tegen de tl-balken, de kou van het beton dringt door mijn kleren. Samen met mijn zusjes ga ik voor de derde keer de dozen met spullen uit de bibliotheek van mijn overleden vader uitzoeken. Het kost elke keer een hele dag en we schieten maar weinig op. Elk boek, elk voorwerp heeft een geschiedenis. Steeds als we beslissen iets weg te gooien, verliezen we iets van hem.
Met een knarsend geluid gaat het ijzeren rolluik weer omhoog. Het is geen grote ruimte, maar de hoeveelheid verhuisdozen lijkt oneindig. Vrij abrupt moesten we het huis leeghalen, een paar jaar geleden al. We hadden alles in de dozen gedaan zonder veel onderscheid of uitzoekerij. Ik had op elke doos nog snel geschreven wat er ongeveer in zat, maar daar hebben we nu weinig aan. We zien opschriften als ‘rommel van Pappies bureau’ en ‘grote middeleeuwse boeken’, ‘wo ii’ of ‘Japanalia’. Op een paar verhuisdozen lees ik ‘daklozen’. Ik kijk nog een keer; er staat ‘lakdozen’.


Thuis bij een van mijn zusjes zetten we een stapel van twintig verhuisdozen midden in de zitkamer. Ik ben vooral op zoek naar mijn vaders ‘vuistbijl’. Die hebben we samen gevonden toen we een wandeling maakten naar het Schapengat in de bergen van Spanje. Ik was tien. Toen hij de steen zag liggen, zaten we voor het gat zwijgend onze tomaat te eten, om ons heen niets dan gras, rotsen en kilometers ver uitzicht. Het langwerpige object leek niet eens op een bijl. Je kon er niet mee hakken of snijden, maar, toegegeven, het ding lag lekker in de hand. Omdat hij het wilde, was het een prehistorische vuistbijl, gebruikt door holenmensen die in het Schapengat hadden gewoond. De steen heeft altijd op zijn bureau gelegen. Elke keer als ik hem zag, moest ik hem even oppakken om de herinnering in mijn hand te voelen. Van alles komt uit de dozen tevoorschijn, vooral boeken, maar geen vuistbijl.
Er zijn wel acht lakdozen. Ze zijn zwart, sommige met dromerige lakschilderingen van tempels, vogels, pijnbomen en watervallen, andere ingelegd met parelmoer. Mijn overgrootvader heeft ze meegenomen uit Japan. Ik ken ze wel, ze stonden altijd op de overloop. Eén eenvoudige zwarte doos valt me op; ik heb haar nog nooit gezien. Of was dit de doos die altijd verscholen stond op de boekenkast van Pappies werkkamer? Het is een vierkant, onversierd zusje van de andere, zo groot als een flinke naaidoos.
Als ik haar open, geloof ik mijn ogen niet. Vanbinnen glanst het lakwerk als nieuw. In lichtblauwe zijde liggen in hun uitsparingen zeer fijn gesneden ivoren objecten: een paar ingewikkelde speeltjes, puzzels waarschijnlijk, en vier doosjes met precies schuivende deksels. Eén doosje heeft versiersels in diep reliëf. Als ik het voorzichtig open, zie ik tangrampuzzelstukjes met vrij liggende ivoren arabesken zo dun als potloodlijnen. Wat een vakmanschap. Het ivoren balletje van het balletje-vangspel is met een provisorisch keukentouwtje aan de rijk bewerkte pin vastgemaakt. Dan herken ik de kleine staafjes van de driedimensionale puzzel die samen een ster moeten vormen: twee vierkante stokjes horizontaal, twee verticaal en twee in de diepte, als een x-, y- en z-as. Volgens mij staat zo’n ding ergens op een prent van oom Mauk. Heeft hij gespeeld met al die prachtige ivoren speeltjes? Waarom heeft Pappie er nooit iets over gezegd? Onze vader was beslist geen puzzelman. Grootvader ook niet. Pure alfa’s, beiden. De doos moet bij de dood van onze overgrootvader, in 1939, bij Grootvader terecht zijn gekomen.
Thuis in Amsterdam open ik de doos weer om hem beter te bekijken. Het valt me op hoe de randen van de blauwe zijde zijn afgesleten; grijs karton is zichtbaar. Eigenlijk is het een soort bonbondoos met twee lagen. Er moet een ruimte onder liggen. Natuurlijk, de laag met speeltjes is er talloze malen uitgetild en er weer in gezet. Opgewonden til ik de verdieping eruit. Op de glimmende bodem liggen twee boekjes en een paar vellen papier. De boekjes zijn negentiende-eeuwse tangramvoorbeelden. ‘Rustig!’ fluister ik tegen mezelf. Mijn handen trillen als ik een opgevouwen papier oppak. Het vel is half doorzichtig, licht vergeeld. Heel voorzichtig – de vezels knisperen tussen mijn vingers – vouw ik het blad open boven de keukentafel. Ik voel mijn hart in mijn keel. Het is een tekening, in potlood en inkt. In de zes vouwdelen zie ik de oplossing van de sterpuzzel getekend, duidelijk met geoefende hand. Zes stokjes, zes stappen om hem te maken, zes strakke, mooie afbeeldingen. Rechts, onder de laatste tekening staat ‘mce’, het bekende monogram van oom Mauk, ondertekend op 21-8-’27.

[…]

 

© 2023 Joris Escher

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum