Leesfragment: Morgen misschien de toekomst

15 augustus 2023 , door Sarah Watling
|

Boekverkoper geschiedenis Wietse de Jonge tipt twee recente geschiedenisboeken om mee te nemen op vakantie naar Spanje. Een daarvan is Sarah Watlings Morgen misschien de toekomst (Tomorrow Perhaps the Future). Lees vandaag de eerste bladzijden uit Marielle Duindams vertaling!

In de jaren dertig trokken westerse vrouwen naar Spanje om deel uit te maken van de historische strijd tegen het fascisme. In Morgen misschien de toekomst volgt Sarah Watling deze uitzonderlijke buitenstaanders, die moedig en vol overtuiging wilden leven.

Watling verweeft de paden van de Amerikaanse journalisten Martha Gellhorn en Josephine Herbst, de Britse schrijfsters en partners Sylvia Townsend Warner en Valentine Ackland, de aristocratische rebel Jessica Mitford en de vrijgevochten dichteres Nancy Cunard en beschrijft hun reacties op de Spaanse Burgeroorlog zowel in de literatuur als in hun leven.

Ze zoekt naar de verhalen van de Afro-Amerikaanse verpleegster Salaria Kea en de Joodse fotografe Gerda Taro, maar heeft ook oog voor de voorzichtige positie van Virginia Woolf, die het conflict buiten haar familie probeerde te houden. Voor elke vrouw werd Spanje een levensbepalende episode. Velen vonden er een vorm van vrijheid die thuis ondenkbaar was.

N.B. Lees ook een fragment uit Watlings boek Nobele wilden. En een bespreking van dat boek.

 

Geen misschien, geen morgen

 

Laat ik het zo zeggen: een oude vrouw zit in haar eentje hartverscheurend te huilen in een donkere bioscoopzaal. Dat er niemand in haar buurt zit beschouwt ze als een zegen, want die beschutting van dat nachtachtige duister is precies wat ze nodig heeft. De film roept zulke intense herinneringen bij haar op dat ze het gevoel heeft dat ze doodgaat, en tegelijkertijd dat ze al dood is. Terwijl op het scherm de belangrijkste ervaringen uit haar leven onverbiddelijk voorbijflitsen, erkent ze dat dit inderdaad de belangrijkste momenten waren. Op het beeld is geen spoor te bekennen van Josephine Herbst, maar toch is ze wel degelijk aanwezig – dit was de periode waarin alles ertoe deed. Na afloop van de film zal ze een hele poos in de lobby zitten roken, piekerend over de verschillende teleurstellingen die de geschiedenis haar heeft gebracht, wat op hetzelfde neerkomt als overdenken wat ze tijdens haar leven allemaal niet heeft kunnen waarmaken.

Terwijl ze daar zit bij te komen, is het tegelijkertijd 1937 en zit ze in Toulouse weer te snikken boven haar middageten. Terwijl er voor haar op tafel een omelet staat waar haar hongerige maag naar snakt, is ze bespottelijk genoeg een potje aan het janken.

Wat heeft de straat daarbuiten Josephine Herbst te bieden? Niemand daar zou de film begrijpen die ze zojuist heeft gezien. Geen mens daar zou begrijpen hoe het is om opgelucht uit Barcelona op te stijgen en vervuld van wanhoop in een ander land te landen.

In Toulouse heeft ze het gevoel dat ze terecht is gekomen in een nachtmerrie waar je op een fundamentele maar ragfijne manier – waar alleen jij je van bewust bent – van de wereld wordt gescheiden. De wereld draait gewoon door en jij wordt ervan afgesneden omdat je inmiddels weet hoe weinig dit alles ertoe doet, hoe kort deze vrede maar zal duren. En door Barcelona per vliegtuig te verlaten en te landen in Toulouse heb je alles achter je gelaten wat echt belangrijk is.

Uiteindelijk, als ze daar in 1966 in die lobby zit te roken, baant ze zich een weg naar de waarheid. Ze is vierenzeventig (of bruut gezegd: drie jaar verwijderd van haar dood) en het is een feit, zo schrijft ze achteraf, dat dertig jaar geleden mijn wezenlijke leven in de meest reële zin inderdaad geëindigd is met Spanje. Noch in mijn persoonlijke bestaan, noch in het bestaan van de wereld is ooit meer zoiets essentieels gebeurd. En in wezen heeft het jarenlang allemaal als een schaduw boven mijn hoofd gehangen.

Een andere plaats en tijd, een vrouw die zichzelf meer in de hand heeft: Martha Gellhorn is vierenzeventig jaar oud en Josephine Herbst is dood, dus die kan niet langer een hekel aan haar hebben. Getart door de jongeman die haar interviewt drukt ze haar sigaret uit en zegt: ‘Ik weet niet eens wat je precies bedoelt met objectief.’

Of neem Sylvia Townsend Warner, die één jaar jonger is en levendige, literaire brieven uitwisselt met haar redacteur bij The New Yorker. Hij noemt terloops de schenkingen die hij dertig jaar eerder aan de Spaanse Republiek heeft gedaan. Genoeg, zo meent hij, om verdacht te worden van ‘vroegtijdig antifascisme’ (FBI-taal voor ‘gevaarlijke communist’). ‘Vroegtijdig antifascisme?’ schrijft ze verrast, waarmee ze tijd en afstand overbrugt om een nieuwgevonden kameraad de hand te reiken. ‘Een groter compliment is voor een sterveling niet mogelijk.’

Of stel je een treurende vrouw voor, achtenvijftig jaar oud en tien maanden verwijderd van haar dood: Virginia Woolf, die zich verweert met de woorden: ‘Denken is mijn manier van vechten.’

Een laatste scène. Stel je een vrouw voor – vierenzestig jaar oud en vijf jaar verwijderd van het einde – die wankelend wegvlucht uit Spanje omdat ze is verbannen; na een aantal dagen in de cel is ze niet al te fris meer en op meer dan één manier totaal uit het lood geslagen. Woedend vertrekt ze naar Engeland, met vele schermutselingen, scheldpartijen en confrontaties onderweg. In Frankrijk wordt ze gearresteerd, en later in Engeland ook. Op King’s Road in Londen wordt ze opgepakt wegens tippelen, een aanklacht waaraan nog dronkenschap en verstoring van de openbare orde worden toegevoegd. Ze verzet zich. Ze smijt de politierechter haar schoenen naar het hoofd. Uiteindelijk belandt ze in een psychiatrische inrichting. Daar doet ze iets wat ze om verschillende redenen al talloze malen eerder heeft gedaan: met een typisch aristocratische arrogantie verstuurt ze een hele rits brieven aan haar dierbaarste vrienden en aan een aantal vooraanstaande lieden – twee groepen waartussen een zekere overlap bestaat – waarin ze haar verontwaardiging uit over haar opsluiting. Het heeft allemaal nog te maken met de Spaanse Burgeroorlog, schrijft ze. Op een bepaalde manier heeft ze gelijk. Haar vrienden zijn bezorgd, van streek, vertoornd. Sommigen menen dat ze inderdaad haar verstand verloren heeft, anderen denken van niet. Nancy Cunard, schreef een van hen, was ‘niet waanzinnig, maar tot razernij gedreven’.

*

Zo zou ik nog wel even kunnen doorgaan. Bijvoorbeeld met de vermaard geestige Dorothy Parker, die aan het einde van de Spaanse Burgeroorlog verklaarde dat er ‘in de wereld niets grappigs meer bestaat’. Of met Jessica Mitford, die, toen ze in 1977 tijdens een radio- uitzending een plaat moest uitkiezen die voor haar het meest betekende, een oud Duits, in een concentratiekamp gecomponeerd lied koos dat haar reeds lang gestorven echtgenoot bij de Internationale Brigades had geleerd. Of met president Roosevelt, die in 1939, toen Europa steeds sneller op de Tweede Wereldoorlog afstevende, erkende dat het een ‘ernstige vergissing’ was geweest om de Spaanse Republiek geen steun te bieden. Het is duidelijk dat Spanje ertoe deed. Maar het opvallende aan de Spaanse Burgeroorlog – die tussen 1936 en 1939 grote verwoestingen in het land aanrichtte en een einde maakte aan de jonge democratie – is hoezeer deze oorlog mensen raakte die met Spanje niets te maken hadden. Dit is geen boek over Spanjaarden. Het is zelfs niet echt een boek over oorlog. Dit is een boek over individuen – buitenstaanders – en de rol die zij zichzelf toebedeelden in de geschiedenis van de mensheid.

Het is een boek over een groepje mensen dat me al een tijd boeit – personen, meestal schrijvers, voor wie de Spaanse Burgeroorlog en de daaruit volgende beproevingen nooit aan kracht verloren. De schrijvers schreven in die jaren literatuur die me bijbleef, die me nog steeds bijblijft: gedichten, memoires, verhalen en essays die aandacht vroegen en die vensters openden op de late jaren dertig – vensters die dichtgespijkerd waren gelaten door de mannelijke canon die ik had geërfd.

Ik dacht al een poosje na over activisme en terugtrekking, verantwoordelijkheid, vrijheid en solidariteit, en over hoe je zou kunnen reageren op schrikbarende rampen aan de horizon. En toen waren zij daar, met de calamiteiten van hun eigen generatie, en hun eigen antwoorden daarop. Ik zal maar toegeven dat ik een zwak heb voor mensen met een rebels trekje, voor vrouwen die niet hun uiterste best doen om een ander te behagen als er belangrijker zaken spelen. Nancy Cunard, Martha Gellhorn, Josephine Herbst, Sylvia Townsend Warner en Virginia Woolf boden allemaal op een bepaalde manier weerstand tegen het leven dat hun was toebedeeld. De dichteres, activiste en journaliste Nancy Cunard heeft hard gevochten om het door anderen bedachte script van erfgename-en-muze te herschrijven, en kwam daaruit zelfbewust, vastberaden, oprecht en zoekende tevoorschijn. Ik voelde een onbedwingbare bewondering voor de compromisloze, openhartige manier waarop Martha Gellhorn in het leven stond en verslag deed van de oorlog; voor haar nuchtere empathie en haar eindeloze vermogen tot verontwaardiging. Ik kon geen weerstand bieden aan de humeurigheid van de radicale romanschrijfster Josephine Herbst, aan haar bereidheid in discussie te gaan, te klagen, te twijfelen en met een enkel tikje in de knieholtes af te rekenen met mannelijke grootspraak. De zelfkritische humor van Sylvia Townsend Warner (zowel in haar fictie en haar journalistieke werk als in haar manier van doen) was voor mij des te aantrekkelijker omdat die uit de pen vloeide van een vrouw die in werkelijkheid heel zeker was van haar positie en haar recht daarop. Ze wist hoe haar tegenstanders haar konden kleineren en had een ontwapenend vermogen om hen de woorden letterlijk uit de mond te nemen. En wie heeft ooit beter gebruik gemaakt van woorden dan Virginia Woolf, een vrouw wier nieuwsgierigheid naar de menselijke aard geen grenzen kende, maar die tegelijkertijd begrensd werd door een angst voor inbreuk – voor indringers in haar intellectuele heiligdommen, zeker, maar ook voor inbreuk van de verbeelding op andere levens, terwijl er zo veel stemmen tot zwijgen werden gebracht?

 

De Spaanse Burgeroorlog begon in juli 1936, toen een groep afvallige generaals – onder wie Francisco Franco, die uiteindelijk hun leider zou worden – een poging deed de gekozen regering van hun land omver te werpen. De reactie van buitenlandse mogendheden was van het begin af aan veelzeggend. Het fascistische Italië en nazi-Duitsland boden de kant van Franco (de nationalisten) cruciale materiële ondersteuning, maar van mededemocratieën als Frankrijk, de Verenigde Staten en Groot-Brittannië ontving de Republikeinse regering slechts een miezerige weigering tot inmenging. Terwijl de Republiek – gesteund door zowel een krachtig volksverzet tegen de militaire machtsovername als door wapens uit Sovjet- Rusland en Mexico – haar uiterste best deed de aanval van de goed bevoorrade vijand het hoofd te bieden, beschouwden veel tijdgenoten deze oorlog als een kans om de mondiale opkomst van het fascisme een halt toe te roepen, al leken hun eigen overheden weinig genegen deze kans te grijpen.

Een aantal maanden na het begin van de oorlog daagde Nancy Cunard haar collega-schrijvers uit zich publiekelijk uit te spreken over de oorlog. Ze deed een dringende oproep waarin ze de toestand als volgt omschreef:

Het is velen van ons over de hele wereld duidelijk dat we nu, meer dan ooit tevoren, vastbesloten of verplicht zijn om een kant te kiezen. De halfslachtige houding, de ivoren toren, het paradoxale en de ironische afstandelijkheid voldoen niet langer.

Dat was het moment waarop de Spaanse Burgeroorlog voor mij betekenis kreeg.

 

© 2023 Sarah Watling
© 2023 Nederlandse vertaling Marielle Duindam

pro-mbooks1 : athenaeum