Leesfragment: Theo Thijssen (1879-1943). Schrijver, schoolmeester, socialist

07 november 2023 , door Peter-Paul de Baar
| |

Donderdag 9 november wordt Peter-Paul de Baars biografie Theo Thijssen (1879-1943). Schrijver, schoolmeester, socialist gepresenteerd in de Oude Lutherse Kerk, 10 november ligt het boek in de boekhandel. Lees nu vast een fragment, koop je kaartje en reserveer je boek.

Theo Thijssen (1879–1943) is vooral bekend als schrijver van Kees de jongen (1923). Dat nu honderdjarige boek is ‘eeuwig mooi’ – net als het haar van Kees’ vriendinnetje Rosa Overbeek. Maar Thijssen was zo veel méér. Hij schreef ook klassiekers als Schoolland, De gelukkige klas, Het taaie ongerief en (zijn eigen favoriet) Het grijze kind.

En in zijn eigen ogen was en bleef hij vooral onderwijzer. ‘Slechts’ 23 jaar stond hij zelf voor de klas, maar daarna diende hij het onderwijs als bestuurder van de onderwijzersvakbond en socialistisch politicus. Hij wilde dingen uitleggen: een beeld geven van de ‘kinderziel’, de universele angst ‘er niet bij te horen’, de ongelijke kans op ontplooiing, het belang van professionele autonomie van de leerkracht en de waarde van de schoolklas als gemeenschap.

Die thema’s weerspiegelden ook zijn eigen levensgeschiedenis: van vroeg vaderloze schoenmakerszoon in de Amsterdamse Jordaan tot Tweede Kamerlid – met alle onzekerheden die zo’n sprong voorwaarts met zich meebrengt. Deze uitgebreide biografie geeft niet alleen een beeld van Thijssen als mens en literator maar laat ook zien hoe actueel veel van zijn ideeën over onderwijs nog steeds zijn.



 

Proloog

Bij talloze Nederlanders heeft de naam Theo Thijssen nog steeds een bekende klank. Voor verreweg de meesten is hij vooral de schrijver van Kees de jongen, zijn bestverkochte boek.
Maar hij was zo veel méér. Kees de jongen was bepaald niet zijn enige roman. Hij schreef ook klassiekers als Schoolland, De gelukkige klas, Het taaie ongerief en (zijn eigen favoriet) Het grijze kind. Plus een aantal sprankelende korte verhalen.
Wat maakt die romans zo bijzonder? Dat is niet in de laatste plaats de schijnbare eenvoud van Thijssens taalgebruik, die scherp contrasteerde met de destijds populaire wolkerigheid zo niet bombast van de toenmalige godheid Israël Querido. Schijnbaar eenvoudig, ja, want het is heel doordachte en daardoor heel suggestieve zuinigheid met woorden. En Thijssen sloot meer aan bij de spreektaal dan bij de schrijftaal van toen. Daardoor zijn die romans ook na een eeuw nog zo goed leesbaar, in tegenstelling tot het gros van de boeken uit die tijd.
Een tweede succesfactor is dat Thijssen zich nog zo verbluffend goed kon verplaatsen in het kind dat hij ooit was. Dat maakt met name een boek als Kees de jongen herkenbaar, invoelbaar voor bijna ieder exkind van nu. In die zin een boek met eeuwigheidswaarde.
En dan is daar Thijssens humor: subtiel in Kees de jongen en Het taaie ongerief; maar vlijmscherp-satirisch in Barend Wels, Het grijze kind en zijn Nieuwe School-schetsjes als ‘Klubs’ en ‘Meneer zélf komt een uurtje’.
Van de talloze bejubelde romans van een eeuw geleden behoren die van Thijssen nog steeds tot de bar weinige die nog veel worden gelezen en gewaardeerd, getuige onder meer de recentste Canon van de Nederlandse Letteren (november 2022). In die enquête onder zo’n vijfhonderd leraren Nederlands, bibliotheekmedewerkers en andere professionals laat boegbeeld Kees de jongen, op plaats 59 van de 100, recentere klassiekers als Villa des Roses van Willem Elsschot, Op weg naar het einde van Gerard Reve, Het woud der verwachting van Hella Haasse, Terug naar Oegstgeest van Jan Wolkers en Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch achter zich. Toch geen slechte score voor een honderdjarige!
Een hardnekkig misverstand is dat Thijssen vooral een kinderboekenschrijver is. In werkelijkheid schreef hij maar één kinderboek (Jongensdagen); de rest van zijn romans was voor volwassenen bedoeld. Dat niettemin de staatsprijs voor jeugdliteratuur sinds 1988 Theo Thijssenprijs heet is te danken aan Thijssens talloze kritische kinderboekrecensies, waarmee hij een moderne standaard voor het genre neerzette.
Alleen al als literator is Thijssen dus nog steeds van groot belang. Maar in zijn eigen ogen was en bleef hij vooral onderwijzer, al stond hij ‘slechts’ 23 jaar zelf voor de klas. Daarna bleef hij het onderwijs dienen in andere rollen: als bestuurder van de onderwijzersvakbond en socialistisch politicus. Zijn meeste romans schreef hij als vervolgverhalen in onderwijsbladen. In al die rollen bleef hij leraar. Ook zijn romans, legde hij in 1935 uit, kwamen voort uit ‘een zekere drift in zich om de menschen te beschoolmeesteren, om hun iets duidelijk te maken, te wijzen op eigenaardige zielkundige samenstellingen en verhoudingen’.
En ten dele blijken ze ook een weerspiegeling van zijn maatschappelijke idealen. Allereerst wilde hij dat alle kinderen, ongeacht de achtergrond van hun ouders, maximale kans hadden op ontplooiing van hun zeer uiteenlopende kwaliteiten. En goed onderwijs, lang genoeg genoten, was daarbij van levensbelang. Dat onderwijs mocht niet alleen ook intellectueel zijn: als sportliefhebber hechtte hij bijvoorbeeld grote waarde aan lichamelijke opvoeding en ‘gemeenschapsvorming’. Maar elementair was toch dat kinderen goed leerden rekenen, schrijven en bovenal lezen.
Daarvoor dienden wel belangrijke randvoorwaarden te worden vervuld. De klassen mochten niet te groot zijn en leerkrachten dienden fatsoenlijk te worden betaald. Bovendien konden ze hun werk alleen goed doen indien hun professionele autonomie werd gerespecteerd. Zijn taaie verzet tegen regelzucht zal nog steeds menige leerkracht aanspreken.
Dit alles maakte Theo Thijssen in de Nederlandse geschiedenis tot een van de meest welsprekende en aansprekende voorvechters van goed onderwijs voor iedereen. Dat hij van de weeromstuit geregeld ook wordt aangeduid als onderwijsvernieuwer berust echter op een misverstand. Zo zag hij zichzelf zeker niet. Hij wilde het onderwijs juist verdedigen tegen allerlei ondoordachte modieuze grillen. Daartoe rekende hij onder meer het montessorionderwijs, al werd daarover in de loop der jaren zijn oordeel iets milder. (De ‘ketterse montessorianen’ konden er nog wel een beetje mee door.) Essentieel was voor Thijssen de waarde van de klas als kleine gemeenschap. Maar klassikaal onderwijs hoefde volgens hem zeker geen ouderwets eenrichtingsverkeer meer te zijn en ook hechtte hij veel belang aan de aandacht voor ieder individueel kind.
Onderwijs als ‘emancipatiemachine’: dat gold ook voor Thijssens eigen levensgeschiedenis. Als vroeg vaderloze schoenmakerszoon in de Amsterdamse Jordaan bracht hij het tot Tweede Kamerlid – met alle onzekerheden die zo’n sprong voorwaarts met zich meebracht. Thijssen kan worden gerekend tot het eind negentiende eeuw opkomende deel van de ‘middenklasse’ dat sociaal-historici aanduiden als de ‘insecure professionals’ – tegenhangers van de ‘established professionals’ zoals advocaten en rechters. Die ‘insecures’ zijn geen vrije-beroepsbeoefenaren, maar ook zij hebben ‘doorgeleerd’ en ze zijn werkbaar in het onderwijs, de zorgsector, bij de overheid of andere instanties, die hun strikte regels opleggen en veel minder betalen dan hun intellectuele status suggereert. Onderwijzers willen onbelemmerd hun leerlingen kunnen vormen, maar voelen zich geringeloord door talloze regels en materiële beperkingen. Hun nieuwverworven status is kortom kwetsbaar. Des te groter is hun drang zich te bewijzen.
Voor onderwijzers gold anderzijds dat hun razendsnel groeiende aantal hun wel enige tegenmacht gaf. Het is in dat krachtenveld dat Thijssen zich kon profileren als kampioen voor de zelfstandigheid van de onderwijzer en als bevorderaar van hun beroepstrots. En misschien was dát op onderwijsgebied wel zijn allergrootste verdienste.
Zeker niet alle opvattingen van Thijssen hebben de tand des tijds geheel doorstaan. Dat geldt bijvoorbeeld voor zijn kennelijk gevoelen dat stoere strijdbaarheid en ‘nuchterheid’ typisch mannelijke deugden zijn. Ook kunnen we ons afvragen of Thijssen, in het vuur van zijn strijd tegen betweterige theoretici, niet wat ál te makkelijk ideeën van bevlogen onderwijshervormers als modieuze prietpraat terzijde schoof. Toch denk ik dat menige onderwijsgevende van nu nog steeds uit Thijssens gedachtegoed inspiratie kan putten.
De schrijver, de onderwijzer, de socialist en de mens Theo Thijssen: ze zijn niet van elkaar te scheiden. En die totale Thijssen weet ons tachtig jaar na zijn dood nog steeds te raken.

 

1
‘Och, Jordaan...?’

In de overvolle woonkamer achter de schoenmakerij van haar man Samuel Jan (Sam) Thijssen, Eerste Leliedwarsstraat 16 in de Amsterdamse Jordaan, baarde de 21-jarige Alida (Aal) Thijssen-Fieggen op donderdag 16 juni 1879 haar eerste kind, een zoon. Toen de 26-jarige vader hem twee dagen later ten stadhuize aangaf bij de burgerlijke stand, kreeg het kind de namen Theodorus Johannes, naar zijn grootvader van vaderskant. Opa Thijssen (ook schoenmaker, 61 jaar) was bij de aangifte getuige, samen met de andere opa, Hendrik Ernst Fieggen (timmerman, 56 jaar).
Wanneer precies Theo’s opa Thijssen van zijn geboorteplaats Arnhem naar de hoofdstad verhuisde, is niet geboekstaafd. In ieder geval woonde hij er al toen hij in augustus 1850 trouwde met de zes jaar jongere Jacoba Kluit, dochter van een groenteman in de Amsterdamse Peperstraat. Het jonge paar ging wonen op de Leidsegracht. Ze kregen vier kinderen; de oudste, geboren in februari 1853, noemden ze Samuel Jan. Blijkens een door zijn nazaten bewaard militair zakboekje,1 trad Sam toen hij pas vijftien jaar was in militaire dienst, vrijwillig geëngageerd voor tien jaar als kanonnier bij het 2e regiment Vesting-artillerie. Zijn toenmalige lengte werd ook nauwkeurig opgemeten: 1,60 meter. Maar hij groeide snel: volgens datzelfde boek was hij bij intrede van zijn negentiende jaar al 1,87 meter. Hij had rood haar, een breed voorhoofd, bruine ogen, een kleine neus, een kleine mond en verder ‘geen merkbare tekenen’. Kort na zijn zeventiende verjaardag werd hij bevorderd tot korporaal-titulair. ‘Ja, hij is korporaal geworden,’ vertelde in 1988 Sams kleinzoon Theo junior, ‘niet omdat hij zo’n echte militair was, maar hij kreeg dan als-ie dat examen had gedaan dertig gulden. Dus als-ie afzwaaide kon-ie meteen een winterjas kopen.’ Theo jr. (1908–1995) heeft zijn vaders vader nooit gekend; hij zal het van zijn grootmoeder gehoord hebben. Maar het is inderdaad niet onwaarschijnlijk dat Sam Thijssens aanvankelijke keuze voor een militaire loopbaan vooral door economische motieven werd bepaald. Sam Thijssen heeft de tien jaar waarvoor hij in 1868 getekend had niet volgemaakt, om welke reden ook. De laatste aantekening in zijn militaire zakboekje dateert uit december 1873, toen het bij zijn afzwaaien aan hem werd afgegeven.
In mei 1878 trouwde Sam met dienstbode Alida Fieggen. Het paar woonde toen al een maand of wat samen op het adres Gerard Doustraat 64, in wijk YY, een nieuwe arbeidersbuurt die om z’n lange, smalle straten met hoge huizen al snel ‘de Pijp’ ging heten. Toen was Sam in ieder geval al schoenmaker.
Een maand of vier na het huwelijk zal Aal Thijssen-Fieggen zwanger zijn geraakt. Dát was vermoedelijk het sein om te verhuizen naar een iets grotere woning. In februari 1879 betrokken ze de begane grond van Eerste Leliedwarsstraat 16, in de ‘volksbuurt’ de Jordaan, met fraai uitzicht op de nabije beroemde Westertoren.
Theo Thijssen was anderhalf jaar oud toen hij in februari 1881 een broertje kreeg: Hendrik Ernst oftewel Henkie. Twee jaar later (maart 1883) volgde Jacoba (Koba, ook wel Koos genoemd), in 1885 kwam Alida (Alie), in 1886 een eerste Samuel Jan alias Jantje (die slechts twee jaar werd), in 1888 Sara (Saartje) en ten slotte in 1890 een tweede Jantje.
Theo Thijssen: ja, onder die naam bleef onze titelheld bekend. Maar eigenlijk hanteerde hijzelf dat ‘Theo’ alleen, sinds hij schrijver werd, als auteursnaam. Op de bewaarschool en ook nog wel op de lagere school werd hij als ‘Theodorus’ aangesproken, thuis en op straat als ‘Dorus’.

Dorus vond ik nou net een naam voor een sufferd. Het was waar, het had nóg erger gekund: Theodoor, zoals de naaister die af en toe een dag kwam naaien me altijd noemde; hetgeen alleen maar uit te houden was doordat ze Henk altijd ‘Henri’ noemde, wat nog erger was. Opoe Fieggen had uitgevonden me bij wijze van liefkozing ‘Do’ te noemen en waarschijnlijk omdat het een uitvinding van die aangebeden grootmoeder was – ik vond die naam ‘Do’ in m’n hart de meest gewenste. Dat heeft zeker m’n moeder gemerkt, want zij sprak me af en toe ook als ‘Do’ aan. En toen hebben de zusjes Alida en Saartje, vooral de laatste, die met het spreken nog op voet van oorlog stond, zich voor het gemak dat ‘Do’ aangewend en dat consequent volgehouden.

Zo werd hij ook later door al zijn intimi aangesproken. Net iets minder intieme vrienden en collega’s spraken hem in zijn kweekschooltijd en volwassen jaren, tutoyerend, aan als simpelweg ‘Thijssen’.

[…]

 

© Copyright 2023 Peter-Paul de Baar, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum