Leesfragment: Tussen verleden en toekomst

16 mei 2023 , door Hannah Arendt
|

19 mei verschijnt Hannah Arendts Tussen verleden en toekomst. Acht oefeningen in het politieke denken (Between Past and Future. Eight Exercises in Political Thought), vertaald door Willem Visser en met een inleiding van Jerome Kohn. Lees bij ons enkele fragmenten uit het voorwoord van Hannah Arendt, waarin ze de samenhang tussen de essays toelicht.

Tussen verleden en toekomst (1968) bevat acht essays, die letterlijk essays zijn: oefeningen in het politieke denken zonder een beroep te doen op de traditionele categorieën van de politieke filosofie. Arendt richt zich op klassieke begrippen als ‘autoriteit’, ‘vrijheid’ en ‘waarheid’ – begrippen die in de politieke taal tot lege hulzen zijn verworden – en brengt de oorspronkelijke geest daarvan weer aan het licht. Bij die opgave is het onderscheid tussen de traditie en het verleden cruciaal. De misdaden van de totalitaire regimes in de twintigste eeuw hebben geleid tot een definitieve breuk in de traditie. Arendt graaft fragmenten uit het verleden op, onthult de oorsprong van begrippen, maar niet om een brug te slaan tussen het verleden en een utopische toekomst. Ze wil het heden verhelderen, het vertrekpunt van een nieuw en zinvol begin.

Bekende essays als ‘Wat is autoriteit?’, ‘De crisis in de cultuur’ en ‘Waarheid en politiek’ zijn eerder zelfstandig gepubliceerd, maar het boek is in ons taalgebied nooit in zijn geheel vertaald.

Hannah Arendt (1906-1975) was een Duits-Amerikaanse filosofe en politiek denker. Haar studies over totalitarisme en revolutie zijn klassiekers in de politieke theorie. Typerend voor haar werk is de voortdurende verbinding van denken en oordelen.

N.B. Lees op Athenaeum.nl ook een fragment uit Imperialisme. En lees Leonhard de Paepe over De menselijke conditie, een fragment uit Ann Heberleins biografie van Arendt en uit Arendts essays in Walter Benjamin. In het teken van Saturnus.

 

Voorwoord
De kloof tussen verleden en toekomst

Notre héritage n’est précédé d’aucun testament (‘ons erfgoed is ons door geen enkel testament ten deel gevallen’) is wellicht het vreemdste van de eigenaardig-bruuske aforismen waarin de Franse dichter en schrijver René Char de essentie samenbalde van wat vier jaar in de résistance was gaan betekenen voor een gehele generatie van Europese schrijvers en intellectuelen. De ineenstorting van Frankrijk, die voor hen volkomen onverwachts kwam, had van de ene op de andere dag alle spelers op het politieke toneel van het land met zich meegesleurd, waarvoor de marionetachtige capriolen van schurken en dwazen in de plaats kwamen, en zij die als vanzelfsprekend nooit hadden deelgenomen aan de officiële aangelegenheden van de Derde Republiek, werden de politiek ingezogen met de kracht van een plotseling ontstaan vacuüm. Zonder enige aankondiging vooraf, en waarschijnlijk ook tegen hun bewuste neigingen in, waren ze tegen wil en dank het fundament geworden van een publiek domein waarin – zonder officiële opschik en verborgen voor de ogen van vriend en vijand – alle relevante zaken betreffende ’s lands aangelegenheden met woorden en daden werden afgehandeld.

Lang heeft dit niet geduurd. Na een paar korte jaren waren ze bevrijd van wat ze aanvankelijk als een ‘last’ hadden beschouwd en werden ze teruggeworpen op wat ze nu herkenden als de gewichtsloze irrelevantie van hun privéaangelegenheden, wederom afgezonderd van ‘de wereld van de realiteit’ door een épaisseur triste, de ‘trieste matheid’ van een privéleven dat uitsluitend om zichzelf draaide. En als ze weigerden om ‘terug te keren naar hun eigenlijke wortels, naar hun uiterst armzalige gedrag’, konden ze alleen maar terugkeren naar de oude, lege onenigheid van botsende ideologieën die na de nederlaag van de gemeenschappelijke vijand wederom bezit hadden genomen van de politieke arena en die de voormalige wapenbroeders verdeelden in ontelbare coterieën – ‘facties’ is een te groot woord – en hen verwikkelden in de eindeloze polemieken en intriges van een papieren oorlog. Wat Char duidelijk had voorzien en verwacht toen de echte strijd nog gestreden werd – ‘Ik weet dat als ik dit overleef, ik zal moeten breken met het aroma van deze cruciale jaren, en stilletjes mijn schat zal moeten afwijzen (niet onderdrukken)’ – gebeurde ook. Ze hadden hun schat verloren.

Wat was dat voor schat? Volgens deze intellectuele verzetsmensen bestond die als het ware uit twee onderling samenhangende delen: ze hadden ontdekt dat hij ‘die zich bij het Verzet aansloot, zichzelf vond’, dat hij ‘de zoektocht naar zichzelf, zonder talent, in een naakt onbevredigd-zijn, staakte’; dat hij zichzelf niet langer verdacht van ‘onoprechtheid’, zichzelf niet langer zag als een ‘vitterig, achterdochtig iemand die zijn leven speelt’; dat hij het zich kon veroorloven om ‘naakt te lopen’. In die naaktheid, ontdaan van alle maskers – zowel de maskers die de maatschappij haar leden opzet, als de maskers die het individu voor zichzelf fabriceert als psychologische reactie op de maatschappij – werden ze voor het eerst in hun leven bezocht door een verschijning van vrijheid. Dit gebeurde natuurlijk niet omdat ze tegen tirannie vochten, en tegen zaken die nog erger waren dan tirannie – dat gold voor elke soldaat in de geallieerde legers –, maar omdat ze ‘uitdagers’ waren geworden, het initiatief hadden genomen en zo, zonder het te weten en zelfs zonder het op te merken, een gemeenschappelijke publieke ruimte waren gaan creëren waarin de vrijheid kon verschijnen. ‘Bij elke maaltijd die we samen gebruiken, wordt de vrijheid uitgenodigd aan te schuiven. De stoel blijft leeg, maar er is voor haar gedekt.’

De mensen van het Europese verzet waren niet de eersten die hun schat verloren, en ook niet de laatsten. De geschiedenis van revoluties – van de revolutie in de zomer van 1776 in Philadelphia en die in de zomer van 1789 in Parijs tot die in de herfst van 1956 in Boedapest –, die in politieke zin het centrale verhaal van de moderne tijd articuleert, kan worden verteld in de vorm van een parabel, als het verhaal van een oeroude schat die onder de meest uiteenlopende omstandigheden plotseling en onverwachts opduikt, en onder andere mysterieuze omstandigheden weer verdwijnt, als een fata morgana. Er zijn veel goede redenen om aan te nemen dat de schat nooit een realiteit is geweest, maar een droombeeld; dat we hier niet te maken hebben met iets tastbaars, maar met een spookbeeld, en de beste reden is dat de schat tot dusver naamloos is gebleven. Bestaat er iets, niet in de uithoeken van het heelal maar in de wereld en aangelegenheden van mensen op aarde, wat geen naam heeft? Eenhoorns en feeën lijken meer realiteit te hebben dan de teloorgegane schat van de revoluties. Maar als we nu onze ogen richten op het begin van dit tijdperk, en dan vooral naar de decennia die eraan voorafgingen, dan zien we, misschien tot onze verbazing, wel degelijk dat er in de achttiende eeuw aan beide kanten van de Atlantische Oceaan een naam bestond voor deze schat; een naam die allang is vergeten en verloren gegaan – zelfs al voordat de schat zelf verdween, zou je haast zeggen. Die naam was in Amerika ‘publiek geluk’, die we met zijn ondertoon van ‘deugd’ en ‘roem’ eigenlijk nauwelijks beter begrijpen dan zijn Franse pendant ‘publieke vrijheid’; het probleem voor ons is dat in beide gevallen de klemtoon op ‘publiek’ lag.

Hoe dit ook zij, het is de naamloosheid van de verloren schat waar de dichter op zinspeelt wanneer hij zegt dat ons erfgoed ons door geen enkel testament ten deel is gevallen. Het testament, dat de erfgenaam zegt wat rechtens het zijne zal zijn, bestemt overgeleverde eigendommen voor een toekomst. Zonder testament of, om de metafoor in te vullen, zonder traditie – die selecteert en benoemt, die overlevert en behoudt, die aangeeft waar de schatten liggen en wat ze waard zijn – lijkt er geen continuïteit in de tijd te zijn waaraan een wil ten grondslag ligt en dus, menselijk gesproken, ook geen verleden en toekomst; dan rest alleen eeuwige verandering van de wereld en de biologische cycli van de levende wezens die haar bewonen. De schat was dus niet verloren gegaan als gevolg van historische omstandigheden of een vijandige realiteit, maar omdat geen enkele traditie de verschijning of de realiteit ervan had voorzien; omdat geen enkel testament er een toekomstige bestemming voor had bepaald. Het verlies, in termen van politieke realiteit wellicht onvermijdelijk, werd in elk geval definitief door vergetelheid, door falen van het geheugen, die niet alleen de erfgenamen trof, maar ook als het ware de handelende personen, de getuigen, degenen die gedurende een vluchtig moment de schat in handen hadden gehad, kortom, de levenden zelf. Want het geheugen, dat slechts één van de faculteiten van het denken is (maar wel de belangrijkste), is machteloos zonder een bestaand referentiekader, en de menselijke geest is slechts uiterst zelden in staat om iets vast te houden wat volstrekt geen context heeft. De eersten die zich niet konden herinneren wat de schat precies inhield, waren uitgerekend zij die hem hadden bezeten en hem zo vreemd hadden gevonden dat ze niet eens wisten hoe ze hem moesten noemen. Toentertijd interesseerde hen dat niet; ze wisten misschien niet wat hun schat voorstelde; ze kenden echter maar al te goed de betekenis van wat ze deden en wisten dat dit verder ging dan nederlaag of overwinning: ‘Actie die betekenis heeft voor de levenden, heeft alleen voor de doden waarde, en vindt alleen voltooiing in de geesten die haar erven en haar ter discussie stellen.’ De tragedie begon niet toen de bevrijding van het land als geheel bijna automatisch de kleine verborgen eilandjes van vrijheid tenietdeed, die sowieso gedoemd waren te verdwijnen, maar toen bleek dat er geen geest was die kon erven, ter discussie stellen, die ergens over wilde nadenken en aan iets wilde terugdenken. Het punt is dat de ‘voltooiing’ die bij elke gebeurtenis moet plaatsvinden in de geest van hen die later het verhaal moeten vertellen en de betekenis ervan moeten overbrengen, hun was ontglipt; en zonder deze althans gedachte voltooiing na de actie, zonder de articulatie die het geheugen verricht, was er simpelweg geen verhaal dat verteld kon worden.

Niets in deze situatie is geheel nieuw. We kennen maar al te goed de herhaaldelijk optredende uitbarstingen van hartstochtelijke verontwaardiging over de rede, het denken en het rationele discours, die de natuurlijke reacties zijn van mensen die uit eigen ervaring weten dat het denken en de realiteit uit elkaar zijn gegroeid; dat de realiteit ondoordringbaar is geworden voor het licht van het denken en dat het denken, niet langer gebonden aan de gebeurtenis zoals de cirkel gebonden blijft aan zijn middelpunt, ofwel volkomen betekenisloos kan worden, ofwel oude waarheden gaat opdissen die elke concrete relevantie hebben verloren. Zelfs analyses die vooruitliepen op de bedoelde situatie zijn inmiddels algemeen bekend. Toen De Tocqueville terugkeerde uit de Nieuwe Wereld, die hij zo voortreffelijk beschreef en analyseerde dat zijn werk klassiek is gebleven en meer dan een eeuw van radicale veranderingen heeft overleefd, besefte hij heel goed dat wat Char de ‘voltooiing’ van handeling en gebeurtenis noemde hem nog steeds ontging; en Chars uitspraak ‘Ons erfgoed is ons door geen enkel testament ten deel gevallen’ klinkt als een variatie op die van De Tocqueville: ‘sinds het verleden zijn licht niet meer op de toekomst werpt, doolt de geest van de mens rond in duisternis.’ Toch is de enige precieze beschrijving van de situatie voor zover ik weet te vinden in een van de parabels van Franz Kafka, die — en dat is wat dit betreft misschien uniek in de literatuur — echte παραβολαί zijn, beelden die als lichtstralen naast en rondom een gebeurtenis worden geworpen, die echter niet het uiterlijke voorkomen ervan belichten, maar net als rontgenstralen de kracht hebben om de inwendige structuur ervan te onthullen, die in ons geval bestaat uit de verborgen processen van de geest. De parabel gaat als volgt:'

Hij heeft twee tegenstanders: de eerste duwt hem van achteren, vanaf de oorsprong. De tweede blokkeert de weg naar voren. Met beiden levert hij strijd. Eigenlijk ondersteunt de eerste hem in zijn strijd met de tweede, want de eerste wil hem naar voren duwen, en net zo ondersteunt de tweede hem in zijn strijd met de eerste, want die duwt hem terug. Maar zo is het alleen in theorie. Er zijn immers niet alleen de twee tegenstanders, maar hijzelf is er ook nog, en wie kent eigenlijk zijn bedoelingen? Hoe dan ook droomt hij ervan om ooit op een onbewaakt ogenblik – wat echter een nacht vereist zo duister als er nooit een is geweest – uit de gevechtslinie weg te springen en vanwege zijn strijdervaring te worden verheven tot de positie van rechter die beslist over zijn met elkaar vechtende tegenstanders.

[...]

 

Het eerste wat hier moet worden opgemerkt is dat niet alleen de toekomst, ‘de golf van de toekomst’, maar ook het verleden als een kracht wordt beschouwd en niet, zoals in bijna al onze metaforen, als een last die de mens op zich moet nemen en die, als dode ballast, de levenden op hun mars naar de toekomst kunnen of zelfs moeten afwerpen. Of, zoals William Faulkner het formuleerde: ‘het verleden is nooit dood, het is niet eens voorbij.’ Bovendien remt dit verleden, dat teruggaat tot aan de uiteindelijke oorsprong, ons niet, maar duwt het ons voorwaarts en is het de toekomst die, in tegenstelling tot wat je zou verwachten, ons naar het verleden terugdrijft. Bezien vanuit het gezichtspunt van de mens, die altijd in het interval tussen verleden en toekomst leeft, is de tijd geen continuüm, geen stroom van ononderbroken opeenvolging, maar vertoont hij een breuk in het midden, en wel op het punt waar ‘hij’ staat; ‘zijn’ positie is niet het ‘nu’ zoals we dat gewoonlijk opvatten, maar eerder een kloof in de tijd die door ‘zijn’ voortdurende gevecht, ‘zijn’ inspanningen om zich tussen verleden en toekomst te handhaven, in stand blijft.

[...]

Alleen voor zover hij denkt, en dat betekent: voor zover hij leeftijdloos is – een ‘hij’, zoals Kafka hem terecht noemt, en niet een ‘iemand’ –, leeft de mens in de volle actualiteit van zijn concrete Zijn in deze kloof van de tijd tussen verleden en toekomst. Ik vermoed dat deze kloof geen modern verschijnsel is, en misschien zelfs geen historisch gegeven, maar dat hij net zo lang bestaat als de mens op aarde is. Wellicht vormt hij het rijk van de geest, of liever gezegd het pad dat door het denken is gebaand; een smal spoor van niet-tijd dat door de activiteit van het denken is uitgesleten binnen de tijdruimte van sterfelijke mensen, een medium waardoor de ketens van gedachten, van de herinnering en het vooruitzien, alles waarop ze stuiten redden van het verderf van de historische en biografische tijd. Deze kleine enclave zonder ruimtetijd in het hart van de tijd kan, anders dan de wereld en de cultuur waarin we geboren zijn, alleen worden aangeduid, en niet worden geërfd of vanuit het verleden worden overgedragen: elke nieuwe generatie, ja elk nieuw menselijk wezen moet haar zelf ontdekken en al ploeterend opnieuw zien te vinden, vanaf het moment dat het zichzelf invoegt tussen een oneindig verleden en een oneindige toekomst.

[...]

Kafka noemt de ervaring; de gevechtservaring die ‘hij’ opdeed toen ‘hij’ zijn positie handhaafde tussen de op elkaar botsende golven van het verleden en de toekomst. Deze ervaring is een ervaring in het denken – we zagen al dat de hele parabel een geestelijk fenomeen betreft –, en die ervaring kun je alleen opdoen, zoals alle ervaring in dingen doen, in de praktijk, door oefening. [...] De volgende acht essays zijn zulke oefeningen, en het enige doel ervan is om ervaring op te doen in het hoe van het denken; ze bevatten geen voorschriften voor wat we moeten denken of welke waarheden we moeten onderschrijven. Het laatste wat ze beogen, is het weer vastknopen van de gebroken draad van de traditie of het uitvinden van vergezochte surrogaten om de kloof tussen verleden en toekomst te dichten. Bij deze oefeningen blijft het probleem van de waarheid opgeschort; het enige waarom het gaat, is hoe je je in die kloof moet bewegen – wellicht het enige domein waar uiteindelijk de waarheid zal verschijnen.

Meer in het bijzonder zijn dit oefeningen in het politieke denken zoals dat voortkomt uit de actualiteit van politieke gebeurtenissen (ook al worden die zelden met naam genoemd), en mijn veronderstelling is dat het denken zelf ontstaat uit gebeurtenissen in de levende ervaring en daaraan gebonden moet blijven als de enige wegwijzers die de strekking en draagwijdte van dat denken kunnen bepalen. Aangezien deze oefeningen zich bewegen tussen het verleden en de toekomst, bevatten ze zowel kritiek als experimenten, maar die laatste proberen niet een of andere utopische toekomst te ontwerpen, en de kritiek op het verleden, op traditionele denkbeelden, heeft niet de bedoeling om zaken bespottelijk te maken. Verder zijn de kritische essays niet scherp van de experimentele onderscheiden, maar ruwweg zijn de eerste drie hoofdstukken eerder kritisch dan experimenteel, terwijl voor de laatste vijf het omgekeerde geldt. Deze geleidelijke verschuiving van de nadruk is niet willekeurig, omdat er een element van experiment zit in de kritische interpretatie van het verleden. Het gaat om een interpretatie waarvan het voornaamste doel de ontdekking is van de werkelijke oorsprong van traditionele begrippen om de oorspronkelijke geest ervan opnieuw aan het licht te brengen. Helaas is die verdampt uit de sleutelwoorden van de politieke taal; woorden als ‘vrijheid’ en ‘gerechtigheid’, ‘autoriteit’ en ‘rede’, ‘verantwoordelijkheid’ en ‘deugd’, ‘macht’ en ‘roem’, hebben lege hulzen achtergelaten die voor van alles en nog wat als panacee worden aangeboden, ongeacht de zintuiglijk waarneembare realiteit die eronder ligt.

Ik hoop dat de lezer het met me eens is wanneer ik zeg dat het essay als literaire vorm een natuurlijke affiniteit heeft met de oefeningen die ik in gedachten heb. Net zoals alle essaybundels had dit boek met oefeningen natuurlijk meer of minder hoofdstukken kunnen bevatten zonder dat dit het karakter ervan zou aantasten. Hun eenheid – die voor mij de rechtvaardiging vormt om ze in boekvorm te publiceren – is niet de eenheid van een geheel, maar van een sequentie van bewegingen, die, zoals in een muzikale suite, geschreven zijn in dezelfde toonaard, of daaraan gerelateerde toonaarden. De sequentie zelf wordt bepaald door de inhoud. Wat dat betreft is het boek verdeeld in drie delen. Het eerste deel behandelt de moderne breuk in de traditie alsmede het geschiedenisbegrip waardoor de moderne tijd de begrippen van de traditionele metafysica hoopte te vervangen. Het tweede deel bespreekt twee centrale en onderling samenhangende politieke concepten, namelijk autoriteit en vrijheid; het vooronderstelt de bespreking in het eerste deel in die zin dat zulke elementaire en directe vragen als ‘Wat is autoriteit?’ en ‘Wat is vrijheid?’ alleen kunnen opkomen als er geen door de traditie overgeleverde antwoorden beschikbaar zijn of nog gelden. De vier essays van het laatste deel ten slotte, zijn vrijmoedige pogingen om een denkwijze die is uitgeprobeerd in de eerste twee delen van het boek toe te passen op directe, actuele problemen waarmee we dagelijks worden geconfronteerd; natuurlijk niet om definitieve oplossingen te vinden, maar in de hoop die kwesties te verhelderen en wat zekerheid te krijgen bij de aanpak van specifieke vraagstukken.

 

Copyright © Hannah Arendt
Between Past and Future. Eight Exercises in Political Thought © Viking, imprint van Penguin Publishing Group, divisie van Penguin Random House LLC. Eerste editie The Viking Press, 1961; uitgebreide editie Viking Compass, 1968; gepubliceerd door Penguin Books, 1977; jubileumeditie Penguin met inleiding Jerome Kohn, 2006.
Nederlandse uitgave: Tussen verleden en toekomst. Acht oefeningen in het politieke denken © Octavo publicaties, Amsterdam, 2023
Nederlandse vertaling ©Willem Visser

pro-mbooks1 : athenaeum