Leesfragment: Babi Jar

03 februari 2024 , door Anatoli Koeznetsov
| |

8 februari verschijnt Anatoli Koeznetsovs Babi Jar. Een document in de vorm van een roman, vertaald uit het Russisch door Jan Robert Braat, met een voorwoord van Arnon Grunberg. Lees bij ons een fragment en reserveer het boek.

Het herontdekte meesterwerk over Kiev ten tijde van de Tweede Wereldoorlog, verteld door een jongen die alles zag

'Ik nodig je uit in mijn lot te stappen, te denken dat je twaalf bent, dat de wereld in oorlog is en dat niemand weet wat er verder gaat gebeuren.’

In 1941 trok het Duitse leger de stad Kiev binnen. Veel Oekraïeners verwelkomden hen als bevrijders van de onderdrukking door de Sovjet-Unie. Maar binnen enkele dagen begonnen de nazi’s met het vermoorden van alle joden, en vele anderen, in de stad. Babi Jar (Babyn Yar in het Oekraïens) was de naam van het ravijn waar de executies plaatsvonden. Het was een van de grootste massaslachtingen in de geschiedenis van de Holocaust.

Dit tragische en aangrijpende boek is gevormd uit de dagboeken van de jonge Anatoli Koeznetsov – hij was twaalf toen de Duitsers arriveerden. Met zijn heldere en overtuigende stem, zijn eerlijkheid en zijn kinderblik neemt hij ons mee door de verschrikkingen van die oorlogsjaren. Babi Jar heeft de dwingende vertelkracht van fictie, maar iedere gebeurtenis die in het boek wordt verteld is waar.

De Nederlandse vertaling is de complete, ongecensureerde versie van Babi Jar. De geschiedenis van het boek is zichtbaar in de tekst: passages in vet markeren de door de sovjets gecensureerde tekst.

 

Deel één

Voorbij met de Sovjets

Sovjet-informatiebureau
Avondcommuniqué
21 september 1941

In de loop van 21 september hebben onze troepen op alle fronten met de vijand gestreden. Na vele dagen van hevige gevechten hebben onze troepen zich uit Kiev teruggetrokken.1
Ik heb ze zien rennen en begreep dat het voorbij was. Rode soldaten in hun verschoten kaki, sommigen met opgerolde jassen op hun rug, anderen al zonder wapens, renden in groepjes door binnenplaatsen en moestuinen en sprongen over schuttingen.
Later werd verteld dat ze huizen waren binnengedrongen en om burgerkleren hadden gesmeekt, waarna huisvrouwen ze gauw wat vodden hadden toegestopt. De jongens hadden zich verkleed in de hoop onopgemerkt te blijven en de vrouwen hadden de nutteloos geworden wapens en legerjasjes met medailles in de beerput laten zakken.
Het werd heel stil. De gevechten hadden dagenlang aangehouden, kanonnen hadden gebulderd, sirenes hadden geloeid, bombardementen hadden elkaar opgevolgd. ’s Nachts werd de hele horizon verlicht door schichten en vuurgloed, we sliepen op plunjezakken in onze loopgraaf, terwijl de aarde beefde en in straaltjes door het planken plafond op onze hoofden viel.
Toen was het ineens stil, een stilte angstiger dan elk geschut. We wisten niet meer waar we waren: nog onder Stalin, al onder Hitler, of op de smalle strook ertussen?
Vanaf de spoordijk ratelde een mitrailleur, dichtbij en helder. Uit de oude iep boven de loopgraaf dwarrelden takjes en blaadjes. Ik sprong wild door het luik in onze schuilkuil en opa vermaande me en gaf me een dreun.
In onze loopgraaf, in de moestuin, schuilden we voor bommen, in de toen gebruikelijke schuilkuil, twee meter diep en zeventig centimeter breed, in t-vorm. Zulke schuilkuilen had je overal, op binnenplaatsen, pleinen en straten. De Sovjetradio had de bevolking opgeroepen ze te graven en had uitgelegd hoe.
Maar m’n opa en ik hadden een paar dagen aan een verbeterde versie gewerkt. We hadden de aarden wanden met planken bekleed, de bodem met baksteen geplaveid en de kuil vanboven afgedekt. Voor drie deklagen ontbrak het ons aan balken, we namen planken van anderhalve meter en stortten daarop al het brandhout dat maar in de schuur te vinden was.
Opa redeneerde als volgt: zou er een bom op onze loopgraaf vallen, dan zouden de houtblokken de schok breken en als biljartballen alle kanten op vliegen: zo’n rotbom kreeg onze vesting nooit kapot!
De houtblokken hadden we verstevigd met een laag aarde met daarbovenop nog een camouflerende grasmat. Het resultaat mocht er wezen: een pracht van een heuveltje, en binnenin, onder het luik, was het zo stil en donker als het graf.
Gelukkig ontplofte er niks in de buurt en sloeg er zelfs geen noemenswaardige bomscherf in, anders hadden we die stapel hout nog op onze kop gekregen. Maar dat wisten we toen nog niet, we waren trots op ons handwerk en overtuigd dat ons niks kon overkomen.
Eerder, toen we nog geen perfecte schuilkuil hadden, verstopten mijn opa, oma en ik ons onder een bed. Een ouderwets solide bed, met plaatijzeren hoofd. en voeteneinden waarop in olieverf molens, zwanenmeren en kastelen stonden afgebeeld. Als bij ons een bom zou inslaan, dachten we, zou die dwars door het dak en het plafond afstuiten op het verenmatras met donsbed en dan ontploffen, waarbij het donsbed en de twee wattendekens geen scherf zouden doorlaten.
Om niet op de kale vloer te liggen had oma onder het bed nog een deken gespreid, met kussens, zodat het er echt knus was.
Als het schieten losbrak en de ruiten onder het gehuil van de bommenwerpers begonnen te rammelen dook opa als eerste onder het bed. Hij schoof zo ver mogelijk op, vlak tegen de muur. Ik rolde er als tweede onder, dicht tegen opa aan. Oma, eeuwig bezig bij de kachel, greep Titus de kat, strekte zich uit aan de rand en schermde ons af met haar lijf. Zo hadden we ons weten te redden.
Opa prevelde gebeden en vroeg me geërgerd: ‘Hé, wrikkel, wat lig je te draaien alsof er een wurm in je lijf zit?’
Toen we onze onneembare schuilkuil klaar hadden, kropen we er in dezelfde volgorde in, alleen moest oma altijd eerst de deken en de kussens gaan halen (die liet ze niet in de kuil liggen, daar werden ze klam).
Titus de kat was aan de oorlog gewend geraakt, bij de eerste schoten vloog hij met geheven staart en enorme sprongen naar het toegangsluik en bleef angstig net zolang mauwen tot hij naar binnen werd getild. Want hij kon wel langs de ladder omhoog, maar niet omlaag.
Ik weet nog steeds niet wat opa precies met een ‘wrikkel’ bedoelde. Hij is nu dood, ik ben vergeten het hem te vragen. Maar de wurm van nieuwsgierigheid is altijd aan me blijven knagen. Ik stak m’n kop naar buiten om de vliegtuigen met die gruwelijke kruisen te zien en wou de bommen zien vallen.
Maar toen ik die rode soldaten zag wegrennen en het duidelijk afgelopen was, werd ik bang, echt bang.
De petroleumlamp in onze schuilkuil walmde en stonk. Mijn moeder (die tot kort ervoor dag en nacht dienst had gedraaid op school) zat met angstige ogen op een kruk. Opa at, wat hij altijd deed als hij nerveus was. Zijn grijze tweepuntige baard wipte wild op en neer omdat hij met zijn valse tanden alleen kon ‘knauwen’, zoals oma zei, waardoor er kruimels in zijn baard bleven hangen. Oma bad nauwelijks hoorbaar en bekruiste zich voor de icoon van de Heilige Maagd. Die had ze speciaal naar de kuil meegenomen en ik had hem aan een spijker opgehangen. Dat was mijn favoriet onder oma’s iconen.
En in de aarde achter de planken heerste een zacht ritselende bedrijvigheid: daar leidden kevers, wurmen en ijverige mieren hun leventje zonder zich iets van de oorlog aan te trekken.
Ten slotte hield de aarde op met beven, er viel niets meer uit het plafond. In die beklemmende stilte leek het of er elk moment iets afschuwelijks kon gebeuren, een enorme explosie.
Ik zat met ingehouden adem op die knal te wachten...
Ineens klonken er gedempte voetstappen, het luik ging open en buurvrouw Jelena Pavlovna, onherkenbaar en buiten zichzelf, riep met triomfantelijke, uitgelaten verbijstering: ‘Wat zitten jullie hier nog? De Duitsers zijn er! Het is voorbij met de Sovjets!’
Ik was twaalf. Een heleboel gebeurde in mijn leven voor het eerst. Ook de komst van de Duitsers. Ik schoot als eerste de kuil uit, kneep m’n ogen half dicht tegen het felle licht en merkte dat de wereld anders was – als een opklaring na de storm – al zag je uiterlijk geen verschil.
Jelena Pavlovna, naar adem happend, zwaaiend met haar armen, zei vertederd en opgewonden: ‘Zo’n piepjong ventje! M’n ramen kijken uit op straat. Z’n wagen reed weg, maar hij bleef staan, dat schatje!’
Ik schoot meteen weg over de binnenplaats en klom op de schutting.
Bij het hek rond ons Petrus-en-Paulusplein stond een laag, agressief, langneuzig kanon op dikke rubberbanden. Ernaast stond een inderdaad piepjong, blond, blozend Duits soldaatje in een brandschoon, perfect passend grijsgroen uniform. Hij hield zijn geweer schietklaar, merkte dat ik naar hem keek en nam een fiere houding aan. Dat deed hij heel onschuldig, de showbink.
Ik had een dierbare vriend, Bolik Kaminski, zo’n drie jaar ouder dan ik, ik kom nog op hem terug. Hij was samen met zijn technische school geëvacueerd. Dat soldaatje leek erg op mijn vriendje Bolik.
Kijk, ik had me voorbereid op Duitsers die als monsterlijke reuzen op hun tanks zaten, met gasmaskers en gehoornde helmen, en was verbluft zo’n gewoon soldaatje te zien, niks bijzonders, net onze Bolik.
Goed, hij stond te pronken, maar dat zou ik ook doen met zo’n kanon.
Op dat moment daverde de onvoorstelbare knal waarop ik wachtte. Mijn adem stokte, ik klapte met mijn kin tegen de schutting en was haast op de grond gesmakt. Het soldaatje zakte smadelijk door zijn knieën, kroop in elkaar en drukte zich ontzet tegen zijn kanon.
Maar ik moet eerlijk blijven: hij kwam prompt bij zinnen, kwam spontaan overeind en staarde naar een plek ergens boven m’n hoofd. Ik draaide me om en zag boven de boomtoppen uit de blauwe hemel, draaiend en zwevend, kapotte planken dalen.
‘Hebben ze toch nog die brug opgeblazen, die vuile schooiers!’ zei opa, aangekomen bij de schutting en turend naar de eerste Duitser.
‘Kijk, dat bedoel ik! En daarmee wil Stalin oorlog voeren, god nog toe! Dit is pas een leger! Niet zoals die stakkers van ons, die uitgehongerde schooiers. Moet je z’n pakkie zien!’
Het soldaatje zat inderdaad perfect in de kleren. Op spotplaatjes in kranten en Sovjetfilms waren Duitsers altijd haveloze zwervers en bandieten, terwijl Sovjetsoldaten altijd blozende mooie jongens waren, chic in ’t pak.
Een vierkante, agressieve vrachtwagen kwam in een stofwolk aangestoven en stopte met een haakse zwier (onder opa’s en mijn gretige blikken), waarna alweer net zulke keurige, als goochelaars zo handige jonge Duitsers bliksemsnel het kanon aanhaakten, op treeplanken sprongen en aan twee kanten hangend richting Podol zoefden.
‘Ja...’ zei opa van streek terwijl hij uitgebreid een kruis sloeg; ‘God zij geloofd, die schooiers zijn niet meer aan de macht, en ik dacht nog wel dat ik dit niet meer zou meemaken... Kom op, help de spullen naar binnen brengen: in de kuil wordt alles klam. Nu gaan we leven.’ Ik slenterde met lichte tegenzin naar de schuilkuil. Uit het donkere gat gaf mama bundeltjes aan, koffers en krukjes. Oma nam ze aan en legde ze op een stapel en ik bracht ze weg.
Hoe vaak hadden we dit de laatste tijd niet herhaald: kuil in, kuil uit, omlaag, omhoog. Zat er maar iets toonbaars bij dat het opbergen waard was. Het was alleen maar oude troep, een schaapsleren jas uit de tsarentijd, opgelapt, door de motten aangevreten, verwassen broeken, kussens... Kortom, dit was geen mannenwerk.
Over de schutting verscheen het hoofd van m’n andere grote vriend, Sjoerka Matze. Hij schreeuwde met wijd opengesperde ogen: ‘De Duitsers komen over de trambaan! Kom mee!’
Weg was ik, als de wind.

[…]

 

1. Pravda, 22 september 1941. Kiev werd opgegeven op 19 september en niet op 21 september, zoals het bericht vermeldt.

 

Copyright © 1970 Erven A. Koeznetsov
Copyright Nederlandse vertaling © 2024 Jan Robert Braat
Copyright voorwoord © 2024 Arnon Grunberg

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum