Leesfragment: Een klein leven

24 augustus 2014 , door Vasili Grossman
|

28 augustus verschijnt Vasili Grossman, Een klein leven. Korte verhalen en essays (vert. Froukje Slofstra). Wij publiceren voor.

Vasili Grossman, auteur van het meesterwerk Leven en lot, schreef in zijn leven vele brieven, journalistieke stukken, verhalen en essays. In Een klein leven zijn deze bijeengebracht.
Van Grossmans eerste succes, het doordringende ‘In de stad Berditsjev’, waarmee hij de lof oogstte van schrijvers als Maksim Gorki en Isaak Babel, tot de volledige tekst van zijn beroemde verslag uit kamp Treblinka. Grossman kwam daar kort na de bevrijding door het Rode Leger als journalist binnen, en was de eerste die de verschrikkingen van een vernietigingskamp voor de buitenwereld beschreef. Ook de twee hartverscheurende brieven die Grossman schreef aan zijn moeder, jaren nadat ze door de nazi’s was vermoord, zijn in Een klein leven opgenomen.

 

In de stad Berditsjev

Het was vreemd het donkere, verweerde gezicht van Vavilova te zien blozen.
‘Wat lach je nou?’ zei ze ten slotte. ‘Het is zo stom allemaal.’
Kozyrev pakte het papier van tafel, keek ernaar en barstte hoofdschuddend opnieuw in lachen uit.
‘Nee, ik kan niet meer,’ zei hij gierend, ‘de commissaris van het eerste bataljon… verzoekt… om veertig dagen zwangerschapsverlof.’
Hij werd serieus.
‘Tja. En wie vervangt je dan? Divisiecommissaris Perelmuter, van de politieke afdeling?’
‘Perelmuter is een rechtgeaard communist,’ zei Vavilova.
‘Dat zijn jullie allemaal,’ zei Kozyrev. En op gedempte toon, alsof het over iets schandelijks ging, vroeg hij: ‘Komt het al gauw, Klavdia?’
‘Ja,’ antwoordde Vavilova. Ze zette haar bontmuts af en veegde het zweet van haar voorhoofd.
‘Ik zou het hebben laten weghalen,’ zei ze met een lage stem, ‘maar ik was er niet op tijd bij, je weet zelf dat ik bij Groebesjov drie maanden niet ben afgestegen. En toen ik in het hospitaal kwam, weigerde de dokter.’ Ze haalde haar neus op alsof ze moest huilen. ‘Ik heb hem nog bedreigd met mijn mauser, de klootzak, maar hij deed het niet. Te laat, zei-ie.’
Ze liep de kamer uit. Kozyrev bleef achter het bureau zitten en staarde naar het verzoekschrift.
Die Vavilova, dacht hij, net een man, met haar mauser en haar leren broek. Hoe vaak heeft ze het bataljon niet ten aanval gevoerd? Zelfs haar stem is die van een man. Maar de natuur neemt haar loop, kennelijk.
En om een of andere reden was hij beledigd en een beetje treurig. Hij schreef op het verzoekschrift: ‘Gelieve de aanvrager…’, fronste zijn voorhoofd en liet de punt van zijn pen besluiteloos boven het papier zweven: hoe verder?
‘…met onmiddellijke ingang veertig dagen verlof te verlenen.’ Hij dacht nog even na en voegde eraan toe: ‘wegens ziekte’, daarna krabbelde hij er ‘vrouwelijke’ boven, vloekte en streepte ‘vrouwelijke’ door.
‘Daar valt toch geen oorlog mee te voeren,’ zei hij, en hij riep zijn ordonnans. ‘Heb je het gehoord van onze Vavilova?’ snauwde hij luid.
‘Ja,’ antwoordde de ordonnans, en hij spuugde hoofdschuddend op de grond.
Samen vervloekten ze Vavilova en de vrouwen in het algemeen, maakten een paar schuine grappen en lachten. Toen liet Kozyrev zijn chef-staf komen en zei: ‘Morgen bij haar langsgaan dan maar. Jij informeert of ze het bij mensen thuis of in het hospitaal wil krijgen en wat er verder moet gebeuren.’
De rest van de nacht kroop hij met zijn chef-staf over de tafel. Hun vingers prikten in de linnen detailkaarten, ze zeiden haast niets: de Polen rukten op.
Vavilova nam haar intrek in een gevorderde kamer. Het huisje lag aan de Jatki – zo heette de plaatselijke markt – en was van Chaim-Abram Lejbovitsj-Magazanik, die door zijn buren en zelfs door zijn eigen vrouw Chaim Toeter werd genoemd, Chaim de Tataar.
Vavilova’s komst zorgde voor opschudding. Ze werd gebracht door een medewerker van de gemeentelijke dienst, een magere jongen met een leren jack aan en een boedjonovka1 op. Magazanik schold hem uit in het Jiddisj. De gemeentebediende haalde zwijgend zijn schouders op. Toen ging Magazanik over op het Russisch: ‘De brutaliteit van die snotjongens!’ schreeuwde hij naar Vavilova, alsof ze zijn verontwaardiging zou moeten delen. ‘Hoe bedenken ze het. Er zijn zeker geen bourgeois meer in de stad. De Sovjetautoriteiten hebben nog maar één kamer ter beschikking: bij de fabrieksmonteur Magazanik. Moeten ze een kamer vorderen, nemen ze die van een arbeider met zeven kinderen. En Litvak de kruidenier dan? En Chodorov de lakenwever? En onze voorname miljonair Asjkenazi?’
De kinderen van Magazanik stonden om hen heen, zeven haveloze engeltjes met krullen, en keken met hun nachtzwarte ogen naar Vavilova. Ze was groot als een huis, twee keer zo groot als hun vader. Het was eng en grappig en heel interessant. Uiteindelijk werd Magazanik opzijgeschoven, en Vavilova liep door naar haar kamer.
Het buffet, de donsbedden, zo donker en slap als de borsten van de oude vrouwen die ze ooit als bruidsschat hadden ontvangen, en de stoelen met gapende gaten en doorgezakte zittingen ademden zo’n sterke geur van bewoning uit dat Vavilova naar lucht hapte, alsof ze in het water dook.
Die nacht kon ze niet slapen. Aan de andere kant van de muur, als een volledig orkest, van een dreunende contrabas tot ijle fluiten en violen, lag de familie Magazanik te snurken. De zwoelte van de zomernacht, de bedompte geuren, alles leek haar te verstikken. Waar de kamer al niet naar rook.
Petroleum, knoflook, zweet, ganzenvet, ongewassen linnengoed – de geur van menselijke bewoning.
Ze voelde aan haar opgezwollen, rijpe buik; af en toe trapte het levende wezen daarbinnen en draaide zich om.
Maandenlang had ze het eerlijk en volhardend bestreden: ze was log van haar paard gesprongen, zwijgend en verbeten had ze zware blokken dennenhout versjouwd op de werkzaterdagen2 in de steden, in de dorpen had ze kruidendrankjes en tincturen gedronken, ze had zoveel jodium gehaald bij de regimentsapotheek dat de hulparts een klacht had willen indienen bij de medische dienst van de brigade, ze had zichzelf blaren bezorgd met kokendhete baden.
Maar het was koppig doorgegroeid, het belemmerde haar in haar bewegingen en bij het paardrijden; ze moest kokhalzen en kotsen, het trok haar naar de aarde.
Eerst weet ze alles aan de sombere, zwijgzame man die sterker was gebleken dan zij en een weg had gevonden door haar dikke leren jas en het karsaai van haar veldbloes naar haar vrouwenhart. Ze had gezien hoe hij als eerste dat verschrikkelijk gewone houten bruggetje op rende, hoe de Poolse mitrailleurs knetterden tot hij zomaar was verdwenen: een lege uniformjas had de handen in elkaar geslagen, was gevallen en boven de beek blijven hangen.
Ze was over hem heen gevlogen op haar dronken hengst en het bataljon was achter haar aan gedenderd, alsof het haar voortstuwde. Daarna was alleen het wezen er nog. Dat was de schuld van alles. Daar lag Vavilova, verslagen, terwijl het triomfantelijk met zijn hoefjes trappelde en leefde in haar.
Voordat Magazanik fs ochtends naar zijn werk ging, terwijl hij ontbijt kreeg van zijn vrouw, die de vliegen, de kinderen en de kat bij hem wegjoeg, wierp hij een zijdelingse blik op de wand van de gevorderde kamer en zei zachtjes: ‘Geef haar thee, ze kan de klere krijgen.’
Hij baadde in de stoffige pilaren zonlicht, de geuren, het kindergeschreeuw, het miauwen van de kat en het gepruttel van de samowar. Hij had geen zin om naar de werkplaats te gaan; hij hield van zijn vrouw, zijn kinderen en zijn oude moeder, hij hield van zijn huis.
Zuchtend vertrok hij, en in huis bleven alleen vrouwen en kinderen achter.
De Jatki was de hele dag een kokende ketel: boeren verkochten blokjes krijtwit berkenhout, vrouwen lieten strengen uien ritselen, oude Jodinnen zaten boven op donzige heuvels van bij de poten bijeengebonden ganzen. Uit die weelderige witte bloemen plukten de verkoopsters nu en dan een levend blaadje met een kronkelende nek, en de klanten bliezen op het tere dons tussen de poten en voelden aan het vet dat geel door de warme, zachte huid schemerde.
Meisjes met bruine benen en kleurige sjaals droegen hoge rode potten boordevol aardbeien en keken schichtig, klaar om weg te rennen, naar de verkoopsters. Vanuit wagens werden gele, betraande kluiten boter in dikke groene klisbladeren verkocht.
Een blinde bedelaar met een witte tovenaarsbaard strekte smekend en tragisch huilend zijn handen uit, maar niemand trok zich iets aan van zijn vreselijke verdriet, iedereen liep onverschillig voorbij. Een vrouw trok het allerkleinste uitje van haar streng en wierp het in de blikken kom van de oude man. Hij voelde eraan, hield op met bidden en zei kwaad: ‘Dat uw kinderen zich op uw oude dag even gul mogen betonen.’ En hij ging verder met het opdreunen van zijn gebed zo oud als het Joodse volk.3
De mensen kochten en verkochten, keurden en betastten, hun ogen diepzinnig opslaand alsof ze goede raad verwachtten vanuit de tere, lichtblauwe hemel: de snoek kopen of liever de karper? En ondertussen werd er onophoudelijk schel gekrijst en gevloekt, gescholden en gelachen.
Vavilova ruimde haar kamer op en veegde de vloer. Ze borg haar uniformjas, haar bontmuts en haar laarzen weg. Haar hoofd tolde van het lawaai buiten, binnen schreeuwden de kleine Toeters en het was alsof ze sliep en een vreemde, kwade droom had.
Toen Magazanik die avond thuiskwam van zijn werk bleef hij verbijsterd in de deuropening staan. Zijn vrouw Bejla zat aan tafel, en naast haar zat een grote vrouw in een wijde jurk, met sloffen aan haar blote voeten en een bonte hoofddoek omgebonden. Ze lachten zachtjes, druk in gesprek, en hieven hun grote, dikke handen omhoog terwijl ze een stapel piepkleine wikkelhemdjes uitzochten.
’s Middags was Bejla naar Vavilova’s kamer gegaan. Vavilova stond bij het raam, en Bejla’s scherpe vrouwenoog had de bolle buik opgemerkt die door Vavilova’s lengte nauwelijks zichtbaar was.
‘Neem me alstublieft niet kwalijk,’ had Bejla kordaat gezegd, ‘maar u lijkt me zwanger.’
En Bejla had haar handen in elkaar geslagen en was lachend en weeklagend begonnen zich om haar te bekommeren.
‘Kinderen,’ zei ze, ‘kinderen, weet u wel wat een ellende dat is?’ En ze drukte de kleinste Toeter tegen haar verstikkende boezem. ‘Zo’n verdriet, zo’n ellende, zo’n getob. Elke dag willen ze eten, en er gaat geen week voorbij of er heeft er wel eentje uitslag, of koorts, of een etterbuil. En dokter Baraban, God geve hem gezondheid, vraagt tien pond gebuild meel voor elke visite.’ Ze aaide de kleine Sonja over haar hoofd. ‘En die van mij blijven allemaal leven, niet één bezwijkt er.’
Vavilova bleek van niets te weten, ze kon niets en ze had geen flauwe notie. Ze onderwierp zich onmiddellijk aan Bejla met haar grote kennis. Ze luisterde, stelde vragen, en Bejla, lachend van genoegen over de onwetendheid van de commissaris, vertelde haar alles.
Hoe je een baby moest voeden, baden en poederen, hoe je zorgde dat hij ’s nachts niet krijste, hoeveel luiers en wikkelhemdjes er nodig waren, hoe pasgeboren baby’s kunnen huilen tot ze blauw zien, zodat je hart samenknijpt van angst dat het kindje sterft, wat je moet doen bij diarree, waar ze luieruitslag van krijgen, hoe je weet dat de tandjes doorkomen als het lepeltje opeens tikt in hun mond.
Een complexe wereld met zijn eigen wetten, gebruiken, vreugden en verdriet.
Vavilova wist niets van die wereld. En Bejla wijdde haar welwillend in, als een oudere zus.
‘Loop ons niet zo voor de voeten!’ schreeuwde ze tegen de kinderen, ‘vooruit, naar buiten.’ En toen ze alleen waren in de kamer liet Bejla haar stem zakken tot een geheimzinnige fluistertoon en begon ze te vertellen over de bevalling. O, dat was geen eenvoudige zaak. Als een oude soldaat aan een jonge rekruut vertelde Bejla over de grote martelgang en de vreugde van een bevalling.
‘Denkt u dat het simpel is, kinderen baren,’ vroeg ze, ‘zoals oorlog voeren? Pief, paf en klaar? Nee, het spijt me, zo simpel is het niet.’
Vavilova luisterde naar haar. Het was voor het eerst tijdens haar hele zwangerschap dat ze iemand ontmoette die over het onaangename toeval dat haar had getroffen sprak als over een gelukkige gebeurtenis, die de belangrijkste en meest noodzakelijke van haar leven zou worden.
’s Avonds werden de besprekingen voortgezet met Toeter erbij. Er was geen tijd te verliezen. Na het eten klom Toeter met een kaarsje naar de vliering en sleepte met veel kabaal een ijzeren wieg - je en een badje voor de nieuwe mens naar beneden.
‘Wees gerust, kameraad commissaris,’ zei hij lachend en met schitterende ogen, ‘u neemt hier een bloeiende onderneming over.’
‘Zwijg, zwijg, schooier,’ zei zijn vrouw, ‘geen wonder dat de mensen je een Tataar noemen.’
’s Nachts lag Vavilova in haar bed. De muffe geuren benauwden haar niet meer, zoals de avond ervoor. Ze was eraan gewend geraakt, het viel haar niet eens meer op. Ze wilde nergens aan denken.
Het leek alsof ze ergens paarden hoorde hinniken en er schemerde haar een lange rij voskleurige paardenhoofden voor ogen, elk met een witte bles. De hoofden bewogen onophoudelijk, ze knikten, briesten en ontblootten hun tanden. Ze piekerde over het bataljon, ze dacht terug aan Kirpitsjov, de politiek leider van de tweede compagnie. Kortstondige rust aan het front. Wie zou het debat leiden over de julidagen?4 De kwartiermeester moest een uitbrander krijgen voor het oponthoud bij de levering van de laarzen. Daarna konden de soldaten zelf beenwindsels5 gaan snijden van karsaai. Er waren veel ontevreden mannen in de tweede compagnie, vooral die met zijn krullen, die liedjes uit de Donstreek zong. Vavilova gaapte en sloot haar ogen. Het bataljon verdween ergens in de verte, in de roze gang van het ochtendgloren, tussen vochtige hooimijten. En haar gedachten eraan hadden iets onwerkelijks.
De hoefjes schopten ongeduldig. Vavilova deed haar ogen open en ging rechtop in bed zitten.
‘Een jongen of een meisje?’ vroeg ze hardop. En plotseling voelde ze hoe haar hart groot en warm werd in haar borst en dreunend begon te kloppen. ‘Een jongen of een meisje?’ Die middag begon de bevalling.
‘Oi!’ schreeuwde Vavilova schril, als een boerenvrouw, toen ze plotseling werd overmeesterd door een scherpe, allesdoordringende pijn.
Bejla bracht haar naar bed. Sjoma rende vrolijk weg om de vroedvrouw te gaan halen.
Vavilova hield Bejla’s hand vast en zei zachtjes en gejaagd: ‘Het is begonnen, Bejla. En ik dacht dat het nog tien dagen zou duren. Het is begonnen.’
Daarna ging de pijn over, en Vavilova besloot dat ze de vroedvrouw voor niets hadden laten komen.
Maar een halfuur later begon de pijn opnieuw. Vavilova’s gezicht liep donkerrood aan, haar gebruinde kleur kreeg opeens iets doods, als willekeurig aangebrachte verf. Vavilova lag met haar tanden opeengeklemd. Ze zag eruit alsof ze nadacht over iets kwellends en beschamends en ieder moment schreeuwend overeind kon vliegen – wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan! – en haar gezicht in wanhoop bedekken met haar handen.
De kinderen gluurden de kamer in; de blinde grootmoeder bracht een grote pan water aan de kook op het fornuis. Bejla wierp blikken op de deur: Vavilova’s smartelijke gezichtsuitdrukking verontrustte haar. Eindelijk kwam de vroedvrouw. Ze heette Rozalia Samojlovna. Het was een gedrongen vrouw met een rood gezicht en kortgeknipt haar. En onmiddellijk vulde haar kijfachtige, schelle stem het hele huis. Ze schreeuwde tegen Bejla, tegen de kinderen, tegen de oude grootmoeder. Iedereen draafde voor haar. In de keuken begon de primus te snorren. De kinderen sleepten de tafel en de stoelen de kamer uit. Bejla dweilde snel de vloer, alsof ze een brand bluste, Roza Michajlovna zelf joeg de vliegen naar buiten met een handdoek. Vavilova keek naar haar en waande zich op het hoofdkwartier tijdens een bezoek van de legercommandant. Die was ook gedrongen, rood in het gezicht en kijfachtig, en hij kwam wanneer er een bres in het front was geslagen en iedereen de verslagen las, fluisterde en blikken wisselde alsof er een overledene of een ernstig zieke op het hoofdkwartier lag. De legercommandant scheurde dat net van geheimzinnigheid en stilte ruw aan flarden: hij schreeuwde en schold, lachte en deelde orders uit alsof hij niets te maken had met de afgesneden transporttroepen en de omsingelde regimenten.
Vavilova onderwierp zich aan de gebiedende stem van Rozalia Michajlovna, ze gaf antwoord op haar vragen, draaide zich om en deed alles wat van haar verlangd werd. Af en toe raakte ze verward, dan leken de muren en het plafond hun vaste omtrekken te verliezen en uiteen te vallen in golven die op haar af kwamen. De luide stem van de vroedvrouw bracht haar weer tot zichzelf; ze zag haar rode, bezwete gezicht en de punten van haar witte hoofddoek langs haar wangen. Ze dacht nergens aan op die momenten. Ze wilde janken als een wolf, in haar kussen bijten. Haar botten leken te kraken en te breken, en plakkerig, walgelijk zweet stond op haar voorhoofd. Maar ze schreeuwde niet, ze knarste alleen met haar tanden en hapte stuipachtig met haar hoofd schuddend naar adem.
Soms verdween de pijn, alsof hij er nooit was geweest. Dan keek ze verbaasd om zich heen, luisterde naar het rumoer van de markt en verwonderde zich over een glas op een kruk of een schilderijtje aan de muur.
Als het kind zich razend van levensdrift opnieuw begon te weren, voelde ze behalve angst voor de aanzwellende weeën ook een vage vreugde: het moest nu eenmaal, hoe sneller hoe liever.
Rozalia Samojlovna zei zachtjes tegen Bejla: ‘Als u denkt dat ik mezelf een eerste bevalling op mijn zesendertigste zou toewensen, dan vergist u zich, Bejla.’
Vavilova had haar niet verstaan, maar de gedempte stem van de vroedvrouw maakte haar bang.
‘Wat? Overleef ik het niet?’ vroeg ze. Het antwoord van Rozalia Samojlovna ontging haar. Bejla stond bleek en ontredderd bij de deur. ‘Mensen, mensen,’ zei ze schouderophalend, ‘wie heeft er iets aan die martelgang? Zij niet, het kind niet, de vader niet – laat ’m verrekken – en God in de hemel niet. Welke onverlaat heeft ons dit toebedacht?’
De bevalling duurde nog uren. Toen Magazanik thuiskwam, ging hij op het trapje van de veranda zitten. Hij was zo ongerust alsof zijn Bejla aan het bevallen was. De avond viel, achter de ramen gingen lichten aan. De Joden kwamen terug uit de synagoge met hun gebedsmantels opgerold onder hun arm. Het lege Jatkimarktplein, de huisjes en de straten leken mooi en geheimzinnig in het maanlicht. Cavaleristen in rijbroek liepen met rinkelende sporen over de stenen trottoirs. Meisjes knabbelden op zonnebloempitten en lachten naar de soldaten. Een van hen ratelde:
‘Dus ik eet snoepjes en gooi de papiertjes naar hem, ik snoep en gooi de papiertjes naar hem.’
‘Tja,’ zei Magazanik, ‘je kunt ook vragen om problemen – straks komt de hele partizanenbrigade in mijn huis bevallen, alsof ik zelf geen zorgen genoeg heb.’ Opeens spitste hij zijn oren en kwam overeind. Binnen klonk een schorre mannenstem.
De stem schreeuwde en vloekte zo grof dat Magazanik zijn hoofd schudde en op de grond spuugde. Het was Vavilova, die uitzinnig van pijn, in haar laatste barensweeën, vocht met God en het vervloekte lot der vrouwen.
‘Zo zie je,’ zei Magazanik, ‘zo zie je: het blijft een commissaris. Mijn Bejla kwam niet verder dan: “Oi mama, oi mamaatje, oi mama.”’
Rozalia Samojlovna kletste de pasgeborene op zijn vochtige, gerimpelde achterste en verklaarde: ‘Een jongen!’
‘Wat zei ik!’ riep Bejla triomfantelijk. Ze deed de deur half open en slaakte een overwinningskreet: ‘Chaim, kinderen, het is een jongen!’
En de hele familie dromde samen bij de deur, opgewonden pratend met Bejla. Zelfs de blinde grootmoeder kwam op de tast naar haar zoon toe en glimlachte om het grote wonder. Ze bewoog haar lippen, haar hoofd beefde en haar stijve handen streken onzeker over haar zwarte omslagdoek. Ze glimlachte en fluisterde iets onverstaanbaars. De kinderen probeerden haar weg te duwen bij de deur, maar ze strekte haar hals uit en drong naar voren: ze wilde de stem van het altijd triomferende leven horen.
Vavilova keek naar haar baby. Ze was verbaasd dat die onbenullige klomp roodblauw vlees haar zo verschrikkelijk had doen lijden.
Ze had zich voorgesteld dat haar kind groot zou zijn, met sproeten, een wipneus en een rossige kuif, dat hij meteen zou gaan krijsen en zich zou willen losrukken om kattenkwaad uit te halen. Maar hij was zwakjes als een in de kelder opgeschoten haverstengel, zijn hoofdje bleef niet staan, zijn kromme, beweeglijke beentjes leken verschrompeld, zijn lichte blauwe ogen zagen niets en hij dreinde haast onhoorbaar. Als je de deur te bruusk zou opendoen zou hij uitdoven, leek het, zoals het dunne, gebogen kaarsje dat Bejla boven de rand van de kast had vastgemaakt.
En hoewel de kamer heet was als een badhuis, strekte ze haar armen uit en zei: ‘Maar hij heeft het koud, geef hem hier.’ Het kleine mannetje krijste en schudde met zijn hoofd. Vavilova bekeek hem loensend, bang om te bewegen: ‘Eet, eet, zoontje,’ zei ze, en ze begon te huilen. ‘Zoontje, zoontje,’ prevelde ze, en de tranen welden op in haar ogen, liepen een voor een als heldere druppels over haar gebruinde wangen en verdwenen in het kussen.
Ze dacht terug aan de zwijgzame man, en ze voelde medelijden met hen beiden, een scherpe, moederlijke pijn. Voor het eerst huilde ze om de man die was gesneuveld in de gevechten bij Korosten: hij zou zijn zoon nooit zien.

[...]

Eindnoten

In de stad Berditsjev

Geschreven in 1934, eerste publicatie: Literatoernaja gazeta, 2 april 1934.

1 Semjon Michajlovitsj Boedjonnyj (1883-1973) was een held van de Russische burgeroorlog. Een bepaald type helm, gedragen door soldaten van het Rode Leger tussen 1918 en 1921, is naar hem genoemd.
2 Russisch: soebbotniki. In de Sovjet-Unie bestond de traditie om op zaterdag vrijwilligerswerk te verrichten. Lenin zelf nam deel aan de eerste nationale soebbotnik (1 mei 1920), door te helpen met het puinruimen bij het Kremlin. Die werkzaterdagen waren algauw niet vrijwillig meer, als ze dat ooit al waren.
3 Joeri Bit-Joenan oppert dat Grossman hier zinspeelt op een verhaal verteld door Groesjenka in De Broers Karamazov: een slechte vrouw wordt na haar dood in een meer van vuur geworpen. Haar beschermengel herinnert zich dat ze ooit een bosuitje aan een bedelaar heeft gegeven. God laat de engel proberen haar uit het meer te trekken met dat uitje. Het lukt de engel bijna, maar dan merkt de vrouw dat andere zondaars zich aan haar hebben vastgegrepen in de hoop er zelf uit getrokken te worden. Ze trapt en schreeuwt: ‘Het is mijn uitje, niet dat van jullie!’ De uienstengel breekt, en de vrouw valt terug in het meer.
4 In juli 1917 braken er spontane demonstraties van soldaten en industriearbeiders uit tegen de voorlopige regering. Uiteindelijk probeerden de bolsjewieken de leiding te nemen, maar de demonstraties werden onderdrukt. Kerenski werd benoemd tot premier en de bolsjewieken verloren tijdelijk veel van hun invloed.
5 Om de voet en de enkel gewonden stroken stof, tot het midden van de twintigste eeuw in Rusland gebruikelijker dan sokken of kousen. Na de jaren vijftig werden ze echter nauwelijks meer gedragen, behalve in werkkampen en het leger.

 

Copyright © 2010 Jekaterina Vasiljevna Korotkova-Grossman en Fjodor Goeber
Copyright nawoord © 2010 Fjodor Goeber
Copyright Nederlandse vertaling © 2014 Froukje Slofstra

Uitgeverij Balans

pro-mbooks1 : athenaeum