Leesfragment: Kleine filosofie van het rijtjeshuis

12 mei 2014 , door Pieter Hoexum
| | |

28 mei wordt Pieter Hoexums Kleine filosofie van het rijtjeshuis gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel. Wij publiceren voor uit het titelhoofdstuk. ‘Gewend aan eengezinsrijtjeshuizen, bleef de Duitse huisvesting voor mij iets ondoorgrondelijks houden. En in de “proefkamer” ontdekte ik dat de zogenaamd typisch Nederlandse “gezelligheid” helemaal niet zo typisch Nederlands was. Het is gewoon een vertaalkwestie: we moeten “gezellig” natuurlijk niet vertalen met “gesellig”, maar met “gemütlich”. In de zin “Elefanten sind gesellige Tiere” zijn olifanten geen gezellige maar gemeenschappelijk levende dieren, groepsdieren of kuddedieren. Mensen echter, ook Duitsers, kunnen meer dan instinctief ook gemütlich samen zijn.’

 

‘Je hebt thuis genoeg te doen, loop niet weg,’ raadde de zestiende-eeuwse schrijver Michel de Montaigne zijn lezers aan. Sinds enkele jaren houdt Pieter Hoexum zich aan deze wijze raad, ook al bewoont hij niet zoals Montaigne een kasteel op het Franse platteland, maar een rijtjeshuis in een buitenwijk. Vanuit de verte of uit de hoogte zien deze buitenwijken er misschien saai en troosteloos uit maar Hoexum ontdekt dat er op ooghoogte genoeg is om je over te verwonderen.

‘Het gaat in deze verkenningen over huiselijke aangelegenheden zoals verhuizen en buren, over de badkamer, de zolder en de schuur, en over heimwee, sleur en gewoontes. In zijn oneindige wijsheid vergeleek Hegel een filosoof met een uil die in de avondschemering uitvliegt om de dag te overzien en waardig af te sluiten. In vergelijking met die uil ben ik een kip die de hele dag in en rond zijn huis scharrelt en daarbij stuit op allerlei even alledaagse als wonderbaarlijke zaken.’

N.B. Maarten Asscher las Kleine filosofie van het rijtjeshuis en schreef erover. Lees de recensie op Athenaeum.nl.

 

Kleine filosofie van het rijtjeshuis. Vijf middenwegen

Het rijtjeshuis is een ‘gulden middenweg’, een juist midden tussen twee extremen, zoals Aristoteles veel deugden zag als het juiste midden tussen twee ondeugdelijke uitersten, bijvoorbeeld moed als middenweg tussen lafheid en overmoed.

1. Tussen samen en alleen

Hoe groot het huis werkelijk was, is mij altijd een raadsel gebleven. Het was onmetelijk, als een uitdijend universum: hoe verder je erin doordrong, hoe groter het bleek. Achter iedere deur een nieuwe deur. Het huis stond in een Zuid-Duits dorp vlak bij de stad waar mijn vriendin werk had gevonden. Ze vond gelukkig snel onderdak, in de vorm van een klein maar compleet tweekamerappartement in een groot pand, op de begane grond, aan de voorzijde bij de hoofdingang. Ik bleef in Nederland wonen maar kwam regelmatig op bezoek en ontdekte dan telkens iets nieuws aan het pand.
Er was een garage waar onze fietsen mochten staan en een soort binnenplaatsje waar ook wij ons wasrek mochten plaatsen. Hier trof ik regelmatig de verhuurders, die er zelf woonden: een echtpaar met drie dochters. Ook kwam ik er de moeder van de verhuurder tegen; zij moest ergens in het pand een min of meer zelfstandige woning hebben. De vrouw des huizes had nog ergens een atelier, waar ze haar hobby, schilderen, uitoefende. Toen mijn schoonouders een keer een paar dagen op bezoek waren, bleken er op de bovenste verdieping nog gastenverblijven te zijn. Deze waren zeer geriefelijk en nogal ruim voor een logeervertrek; het waren complete appartementen, bestemd voor de dochters als zij eenmaal volwassen zouden zijn. En dan was het huis op een of andere manier nog verbonden met een bedrijf, een wijnmakerij, en daarbij hoorde dan weer een ontvangstruimte waar klanten de wijn konden proeven… Het was zo’n typisch Duits woonhuis voor een Großfamilie, een kring van verwanten, niet noodzakelijk bloedverwanten. In het Engels spreekt men van een extended family. Opvallend genoeg ontbreekt een Nederlandse term.
Aangezien ik destijds in Enschede woonde, meende ik dat Duitsland mij niet echt vreemd was. Bovendien beschouwde ik me, zoals het een Nederlander betaamt, maar al te graag als kosmopoliet: wij zijn overal thuis, wij spreken alle talen… Ik was echter veel Nederlandser dan gehoopt. Gewend aan eengezinsrijtjeshuizen, bleef de Duitse huisvesting voor mij iets ondoorgrondelijks houden. En in de ‘proefkamer’ ontdekte ik dat de zogenaamd typisch Nederlandse ‘gezelligheid’ helemaal niet zo typisch Nederlands was. Het is gewoon een vertaalkwestie: we moeten ‘gezellig’ natuurlijk niet vertalen met ‘gesellig’, maar met ‘gemütlich’. In de zin ‘Elefanten sind gesellige Tiere’ zijn olifanten geen gezellige maar gemeenschappelijk levende dieren, groepsdieren of kuddedieren. Mensen echter, ook Duitsers, kunnen meer dan instinctief ook gemütlich samen zijn: informeel, ongedwongen. En dat is toch gewoon wat wij gezellig noemen?
Toch bleek er na verloop van tijd iets eigenaardigs aan de hand te zijn met de manier waarop Nederlanders het woord ‘gezellig’ gebruiken. Zoals Duitsers vaak moesten lachen als ik zei dat het weer ‘lecker’ (smakelijk) was, zo keken ze ook vreemd op toen bleek dat Nederlanders het ook in hun eentje gezellig kunnen hebben. Wij kunnen ‘even gezellig een kopje koffie drinken’, in ons eigen (rijtjes)huis, in ons ééntje: we maken het ons dan gemakkelijk, met de benen omhoog, een krant en eventueel een poes op schoot.
Duitsers bleken in sterke mate ‘gesellige Tiere’: ze wonen samen in grote panden, ze delen dezelfde voordeur. Dat gaat Nederlanders te ver: wij zijn wel ‘gesellige Tiere’ maar willen niet geheel in de gemeenschap opgaan. Eenzaam maar niet alleen, zo noemde koningin Wilhelmina haar autobiografie en dat bedoelde ze als aanklacht; voor de gemiddelde Nederlander is het een ideaal. Daarom wonen we in rijtjeshuizen, schouder aan schouder, met allemaal een eigen voordeur en een eigen voortuintje. We zijn echter ook weer niet zo individualistisch als de Amerikanen, die in hun suburbs een vrijstaand huis willen: zij lijken niets te willen delen, zeker geen muren. Wij Nederlanders komen in onze rijtjeshuizen bij elkaar zoals de stekelvarkens in Schopenhauers parabel:

Een groep stekelvarkens drong op een koude winterdag heel dicht opeen, om zich door elkaars warmte tegen bevriezing te beschermen. Maar al gauw voelden ze elkaars stekels, waardoor ze zich toch weer van elkaar moesten verwijderen. Telkens als hun behoefte aan verwarming ze weer dichter bij elkaar bracht herhaalde zich dat tweede ongerief, zodat ze steeds van de ene narigheid in de andere belandden, totdat ze een middelgrote afstand tot elkaar hadden gevonden waarbij ze het nog het beste konden uithouden.

Ook een andere grote Duitse filosoof, Immanuel Kant, kende deze dynamische of dubbelzinnige opvatting van gezelligheid: een ‘ungesellige Geselligkeit’, onmaatschappelijke maatschappelijkheid:

De aanleg voor het vormen van een gemeenschap ligt duidelijk in de menselijke natuur. De mens heeft een neiging hiertoe, omdat hij zich in deze toestand meer mens voelt, dat wil zeggen, beter zijn natuurlijke aanleg kan ontwikkelen. Hij heeft echter ook een sterke neiging zich te isoleren, omdat hij in zichzelf ook de onmaatschappelijke eigenschap aantreft om alles naar zijn hand te willen zetten en daarom van alle kanten tegenstand verwacht, zoals hij van zichzelf weet dat hij van zijn kant geneigd is tot tegenstand jegens anderen.

En dit is dan Kant nog op zijn toegankelijkst. Het is een toelichting op de vierde stelling uit het essay ‘Idee voor een algemene geschiedenis vanuit wereldburgerlijk perspectief’, een van zijn zogeheten kleine geschriften, bedoeld voor een meer algemeen publiek. Deze vierde stelling stelt dat de motor van de geschiedenis gevormd wordt door het antagonisme van de ‘onmaatschappelijke maatschappelijkheid’. Het is deze tweespalt, deze gespletenheid die de mensheid altijd bezig heeft gehouden en zonder welke ze nu nog als een kudde schapen zou lopen te grazen, even tevreden als doelloos. We moeten dit antagonisme dus niet vervloeken, maar juist prijzen. Kant schreeuwt het uit met een ironische hartenkreet, die dan wel weer schopenhaueriaans is te noemen: ‘De natuur dus zij gedankt voor de onverdraagzaamheid, voor de afgunstig wedijverende ijdelheid, voor de onverzadigbare heb- en heerszucht!’
In tijden waarin de roep om sociale cohesie steeds luider klinkt, is het goed deze uitroep van Kant in gedachten te houden. Trouwens, de socioloog Kees Schuyt heeft al eens in een interview met De Groene Amsterdammer gezegd: ‘Het is een goed bewaard sociologisch geheim dat er ook te veel sociale cohesie kan zijn.’ Sociologen hebben dat geheim goed weten te bewaren. Misschien ligt het wel aan de lezers, die het niet willen horen. Wij luisteren liever naar Schuyt als hij waarschuwt voor de ‘stuifzandsamenleving’: een samenleving zonder samenhang, een hoop los zand. Naarmate onze samenleving daar meer op gaat lijken, zo waarschuwt Schuyt, worden we ‘trendovergevoelig’: bij het geringste zuchtje wind waaien we op een hoopje, maar zodra de wind even uit een andere hoek komt, vormen we ergens anders weer een ander hoopje. We worden zo ongrijpbaar én onbegrijpelijk.
En het was ook Kees Schuyt die in zijn bijdrage aan De stad, een liber amicorum voor hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis Ed Taverne, wees op de ruimtelijke dimensie van sociale uitsluiting. Nieuwkomers en vreemdelingen worden vaak op zo’n manier gehuisvest dat het buitenstaanders blijven. Schuyt spreekt de hoop uit dat grootschalige uitsluiting voorkomen kan worden met ‘een slim geordende en gemengde stad’. Hij verzucht ten slotte, haast tegen beter weten in: ‘De sociaal-ruimtelijke structuren van uitsluiting zijn wel hard, maar toch niet zo hard dat ze niet met mensenhanden en met architectenharten kunnen worden veranderd.’ Mijns inziens is nu het rijtjeshuis een ‘sociaal-ruimtelijke structuur’, die hard genoeg is om iedereen in te kunnen sluiten, zónder te gaan knellen. De bewoners van rijtjeshuizen zijn samen alleen.

2 Tussen gelijkheid en vrijheid

De documentaire De mooiste jongen van de klas is in de eerste plaats een portret van een lagereschoolklas in de jaren zeventig, de klas waar documentairemaakster Suzanne Raes en de cameraman zelf in zaten. Maar het is ook een portret van een nieuwbouwwijk uit die tijd, een wijk die voornamelijk uit rijtjeshuizen bestond en waarvan Raes weliswaar toegeeft dat die daardoor wat eenvormig oogde, maar die toch vooral ‘een eigen schoonheid’ had.
Raes heeft de liefde voor rijtjeshuizen als het ware met de ideologische paplepel ingegoten gekregen. De moeder van Raes vertelt in de documentaire over de bijzondere pioniersgeest die in de wijk rondwaarde: ‘Alles was nieuw en we hadden allemaal kleine kinderen… We dachten allemaal: Wauw, wij gaan het goed doen.’ Op de achtergrond horen we tijdens de documentaire regelmatig Joop den Uyl declameren: ‘Wij geloven in de droom van die andere samenleving en die droom zal nooit sterven.’ Raes en haar klasgenoten wóónden in goede bedoelingen.
Terwijl de wijk gebaseerd was op gelijkheid, stond de schooltijd in het teken van sámen: samen delen, samenwerken, samenzijn… Raes verlangt terug naar die tijd, want tegenwoordig is het ieder voor zich. Een van de oud-klasgenoten die ze opzoekt en die ondernemer en vvd-stemmer is geworden, legt uit hoe anders deze tijd is dan die waarin zij opgroeiden: ‘Deze tijd is eigenlijk heel simpel: je wilt iets en je koopt het… Het enige probleem is dus dat je er het geld voor moet hebben.’
Hoewel ik net als Raes opgegroeid ben in rijtjeshuizen in nieuwbouwwijken (en bijna even oud ben) en daar ook een zwak voor rijtjeshuizen aan heb overgehouden, wil ik daar meteen bij zeggen dat ik minder principieel ben. Ik ben, zeg maar, een vrijzinnig, links-liberaal rijtjeshuis-adept. Misschien is dat zo omdat ik niet in een ‘progressief’ maar in een gereformeerd milieu opgroeide, wat blijkbaar makkelijker is om achter je te laten. Je kúnt trouwens niet eens meer gereformeerd zijn zoals wij dat waren, want die kerk is opgegaan in de Protestantse Kerken Nederland, grofweg een fusie van de gereformeerde en hervormde kerk – mijn lagereschooltijd stond bepaald niet in het teken van ‘samen’, maar juist van de verschillen tussen hervormden en gereformeerden.
Als Raes terug is in de wijk waar ze opgroeide, moppert ze dat de huurhuizen van toen aan particulieren zijn verkocht, dat de welstandsregels zijn versoepeld en dat de huiseigenaren er een potje van maken: ‘Ieder huis heeft nu een andere voordeur en iedereen verft zijn kozijnen het liefst in een andere kleur dan zijn buren. Het geheel is nu minder mooi dan de delen.’ Ze beklaagt zich erover tegenover haar broer, met wie ze de wijk bezoekt: valt het hem ook niet op hoe rommelig het er nu uitziet? Broerlief denkt er anders over: ‘Ik vind het eigenlijk wel leuk, al die verschillende deuren en kozijnen…’
Precies dat vind ik ook leuk, al is dat misschien niet het goede woord. Het is het rijtjeshuis in optima forma: het gaat er niet om gelijkheid af te dwingen, maar gelijkheid te combineren met vrijheid.
Al die verbouwde rijtjeshuizen laten juist mooi zien dat het mogelijk is twee ogenschijnlijk strijdige idealen, vrijheid en gelijkheid, allebei aan te hangen. Naast het socialistische ideaal van volkshuisvesting en het liberale ideaal van het ‘eigen huis’ is het rijtjeshuis niets minder dan een ‘derde weg’. Op zich worden eengezinswoningen al met grote argwaan bekeken, door zowel liberalen als socialisten, omdat ze de bewoners ofwel te conformistisch of juist te individualistisch zouden maken. Zeker in geval van rijtjeshuizen, maar eigenlijk geldt het voor alle eengezinswoningen, zijn dit bekrompen visies, want deze woningen bieden zowel autonomie als gemeenschap, zowel vrijheid als verplichtingen, individualisme én gelijkheid. Ik zou er bijna enthousiast van worden: als iedereen een eigen rijtjeshuis heeft, zijn daarmee de idealen van de Franse Revolutie eindelijk alsnog gerealiseerd – vrijheid, gelijkheid, nabuurschap.
Ironisch is wel dat de door Raes bejubelde Den Uyl zich als wethouder Economische Zaken in Amsterdam voornamelijk heeft ingezet voor twee megaprojecten: de creatie van de stadswijk Bijlmer en de vestiging van petrochemische industrie in het havengebied. Het laatstgenoemde project mislukte en hoewel het eerste aanvankelijk goed van de grond kwam, bleek ook de Bijlmer al snel een mislukking. De wijk verwerd binnen de kortste keren van prototype van collectivistische woningbouw tot schrikbeeld.
Wellicht had Raes, als ze per se een PvdA’er als held wilde opvoeren, beter voor Willem Drees kunnen kiezen. Drees is toch de beroemdste rijtjeshuisbewoner ooit: hij woonde van 1945 tot zijn dood in 1988 aan het legendarisch geworden adres Beeklaan 502 in Den Haag.

3 Tussen groots en knullig

In het voorjaar van 1991 was ik samen met een groep medestudenten op een Bauhaus-pelgrimage in Dessau. Dat ging toen, anderhalf jaar na de val van de Muur, pas voor het eerst wat gemakkelijker, want Dessau lag niet meer in de ddr, maar gewoon in Duitsland, ons grote buurland. Het Bauhaus is een gebouw, een kunstacademie, naar een ontwerp van Walter Gropius uit de jaren twintig van de vorige eeuw. Toentertijd een revolutionair ontwerp, een eerste hoogtepunt van het Nieuwe Bouwen, waarbij alles in het teken stond van ‘licht, lucht en ruimte’. Dit ideaal werd bereikt door veelvuldig gebruik te maken van de ‘nieuwe’ materialen beton, staal en glas en nieuwe technieken.
Toen we eenmaal hadden ontdekt dat je er kon logeren, konden we het niet nalaten een weekje in het Bauhaus te boeken. Het was heel bijzonder om zo uitgebreid in zo’n gebouw rond te lopen, te eten, te slapen… te ‘wonen’. Na een tijdje begon ik in te zien dat het gebouw niet alleen modern en fris was, maar ook deftig en voornaam. Het veranderde steeds meer van een modern in een klassiek bouwwerk. De romantisch-classicistische en typisch Duitse geest van Winckelmann waarde hier nog rond. Het Bauhaus was ‘klassiek’ zoals Winckelmann dat bedoelde: er sprak een ‘edele eenvoud en stille grootsheid’ uit.
Ook ondervonden we aan den lijve dat we het functionalisme van het Nieuwe Bouwen niet letterlijk moesten nemen. Het devies van de moderne architect is dan wel ‘form follows function’ en het bouwwerk zag er ook wel functioneel uit, maar het functioneerde nogal gebrekkig. In de week dat wij er waren, sloeg het weer om en werd het zeer warm; door het vele glas in het hele gebouw, zeker in de gastenverblijven, werd het al een uur na zonsopgang ondraaglijk heet en benauwd. De beheerder vertelde dat het ’s winters juist weer niet warm was te stoken. En aan privacy was ook niet veel gedacht; de douches waar we verkoeling zochten, waren gemeenschappelijk, een soort ‘schapenhokken’ zoals we dat vroeger op zwemles noemden. Het Bauhaus bleek, kortom, edel en groots maar oncomfortabel.
Er zijn in Dessau ook woonhuizen door Bauhausarchitecten gebouwd. Er is zelfs nog een klein wijkje te vinden, Törten geheten, bestaande uit een flat met woningen en winkels met daarbij een paar straten met rijtjeshuizen in een stijl die wij in Nederland kennen van Betondorp in Amsterdam. Rondlopend in Törten kon je nog net nagaan wat de architect voor ogen moet hebben gestaan: spierwit gepleisterde rijtjeshuizen met platte daken, met veel contrasterende hoekige en ronde vormen, sculpturen bijna, en met gemeenschappelijke tuinen. Al snel viel op dat er in de loop van de vijfenzestig jaar die voorbij waren gegaan, veel was veranderd. Menig ‘kameraad’ had zich behoorlijk individualistisch gedragen door bijvoorbeeld zijn huisje met bloembakken en luiken te verfraaien, uit te breiden met klompenschuurtjes en bijkeukens en door privétuintjes aan te leggen.
Je zou kunnen zeggen dat de kameraden die verplicht bij Vadertje Staat hadden ingewoond, hun woning behoorlijk hadden uitgewoond. Alsof verveelde schoolkinderen bij een verplicht museumbezoek uit baldadigheid op een schilderij van Mondriaan poppetjes hadden zitten tekenen. Bij nader inzien was het geen verveling of vernielzucht die de bewoners had gedreven, maar – ik zou geen ander woord weten – liefde. De bewoners waren hun huis zeer toegewijd, ze hadden het omarmd om nooit meer los te laten. De behuizing was te ‘groots’ opgezet, maar de bewoners van de rijtjeshuizen hadden er wel een mouw aan weten te passen, zij hadden hun huizen wel klein gekregen.

[...]

Samengevat is het rijtjeshuis een mooie tussenoplossing: je woont er samen én alleen. Het is een ideale plek voor Kants ‘ungesellige Geselligkeit’. De rijtjeshuizen staan schouder aan schouder weer en wind te verduren, rij na rij, en net als die lange rijen palen op het Noordzeestrand bieden ze het stuifzand de juiste hoeveelheid en op de juiste manier houvast.

 

© 2014 Pieter Hoexum en uitgeverij Augustus, Amsterdam

Uitgeverij Atlas Contact

pro-mbooks1 : athenaeum