Leesfragment: In goede handen

29 mei 2011 , door Robbert Welagen
| |

Op 27 augustus verschijnt In goede handen, de nieuwe roman van Robbert Welagen. Bij ons een voorpublicatie.

Vader worden of geen vader worden? Met deze vraag worstelt Erik Bergmans, illustrator en al vier jaar gelukkig samen met zijn vriendin. Het moment is daar. Maar zal een kind bij hem in goede handen zijn? Was hijzelf als kind in goede handen?

Deze vragen komen op scherp te staan als hij op station Amstel tijdens het spitsuur een man ziet lopen die als twee druppels water op hem lijkt. Met zijn fiere tred, dure stropdas en aktetas is de man een andere, ‘betere’ versie van hemzelf. Is de gelijkenis maar optisch bedrog of is er meer? Om daar achter te komen, besluit hij zichzelf te volgen.

In goede handen is een ontroerend en beklemmend verhaal over familie, identiteit en herinnering.

 

1

 

Verdomd, daar loop ik. Op perron 4 van station Amstel. Ik ben het, geen twijfel mogelijk. Ik zit in de trein op weg naar Amsterdam Centraal en we staan stil, pal naast de roltrappen. Het is half zeven ’s avonds. Ik kijk door het raam naar buiten en tussen de mensen op het perron – bellend, etend, in de weer met hun OV-pas, uitgeblust voor zich uit starend – zie ik mezelf. Ik, althans, een man die als twee druppels water op mij lijkt, sluit netjes aan bij de mensenmassa en glijd daarna langzaam met de roltrap naar beneden.
De man kijkt anders uit zijn ogen en draagt kleding die ik nooit zou dragen, maar toch ben ik het: hetzelfde gezicht, ongeveer één meter negentig lang, begin dertig, licht gebogen. Onder een bijpassende jas draagt hij een pak met stropdas. Hij heeft zijn haar iets korter geknipt dan ik het meestal heb. Door de ongewoon gezonde teint in het gezicht lijkt het alsof hij onlangs op wintersportvakantie is geweest. In zijn hand heeft hij een leren aktetas. Zelf zou ik nooit een leren aktetas dragen of op wintersport gaan.
Ik moet mezelf volgen; ik wil beslist weten wie hij is en waar hij naartoe gaat. Snel stap ik de trein uit, net nadat de conducteur op zijn fluitje heeft geblazen. De deuren schuiven pal achter me dicht.
Eigenlijk ben ik op weg naar de kunstacademie waar ik elke donderdagavond van zeven tot tien uur een cursus geef. Dat is een van de losse baantjes die ik heb omdat mijn illustraties en tekeningen niet zo veel opbrengen. Lesgeven op de academie waar ik zelf les heb gehad geeft me een gemengd gevoel van vooruitgang en stilstand. Vanavond zullen we het lijnperspectief behandelen. ‘Het is een misverstand dat het perspectief een uitvinding is uit de vijftiende eeuw. Het werd toen herontdekt. Nieuw is een relatief begrip.’ Negen cursisten zullen in het lokaal op me zitten wachten en naar de lege lerarenstoel kijken. Als ik mezelf snel inhaal, kan ik nog net op tijd zijn.
Het is niet druk meer op de roltrap. Ik loop met de neerwaartse beweging mee naar beneden, wat me een wankel gevoel geeft, alsof ik harder ga dan mijn lichaam begrijpt en ik elk moment mijn evenwicht kan verliezen. Beneden kijk ik in het rond: daar sta ik, rustig in de rij om uit te checken. Ik haal mezelf al snel in, maar dan bedenk ik dat ik enige afstand moet houden, zodat we niet oog in oog komen te staan. Misschien ontstaat er dan kortsluiting in onze breinen.
Mijn andere ik beweegt op een vertrouwde manier, alsof ik in een spiegel kijk; tegelijkertijd is hij me volledig vreemd. We lopen in de richting van de trams. Buiten is het donker, een paar lantaarns schijnen op de wachtende mensen. Hij voegt zich tussen hen, voor het tramhokje, en ik ga even verderop staan, iets naar achteren.
Hij lijkt advocaat of arts of beoefenaar van een ander traditioneel beroep. Bijna heeft hij weekend. Nog één dag werken. En in tegenstelling tot mezelf heeft hij werkelijk weekend. Bovendien heeft hij een vrouw en twee kinderen. Ja, ik stel me voor dat hij niet alleen een vriendin heeft, zoals ik, maar een echt gezin, waarmee hij een regelmatig, behaaglijk leven leidt.
Tram 12 komt aangereden en houdt voor ons stil. Ik kijk toe hoe ik in het midden instap en rechts het gangpad in loop. Ik stap ook in het midden in, maar ga naar links. Het is spitsuur en de tram is vol. Mijn andere ik heeft een zitplaats kunnen bemachtigen en legt de aktetas op zijn bovenbenen, maar ik moet blijven staan, naast een man met een paardenstaart en een grote rugzak die in mijn maag port. Ik verlies mijn achterhoofd de hele rit niet uit het oog. Meerdere haltes gaan aan ons voorbij. Dan stap ik uit, en ik volg. Ik ken deze wijk amper, maar ik zie dat hij hier thuis is. Het is donker en de brede, drukke weg met winkels en fietsers maakt na een paar hoeken plaats voor stille, smallere straatjes. Hier zijn alleen woonhuizen, met tuintjes, bakfietsen, kinderfietsjes en de betere middenklassenauto’s. Mijn andere ik stopt bij een geparkeerde Saab.
Hij haalt een sleutelbos uit zijn jaszak en gaat een huis met een zware voordeur binnen. Deze valt achter hem dicht terwijl ik voor het tuintje blijf staan. Ja, dit huis past wel bij mij als arts of advocaat. Door het grote huiskamerraam op de begane grond bezie ik het schouwtoneel. De kamer is in warme geeltinten verlicht. Suitedeuren, een hoog plafond. Inderdaad, twee kinderen, van een jaar of zes en acht, vermoed ik; de jongen kijkt televisie en het meisje zit naast hem op de bank iets op een iPad te doen. Ik denk dat de iPad van hun ouders is. Mij kunnen ze vanuit het licht niet zien buiten. De moeder komt met een knalrood schort om uit de keuken lopen, alsof dat schort ironisch bedoeld is en ze huisvrouw speelt in een satirisch programma. Ze geeft mijn andere ik een kus. Blijkbaar maakt hij een grapje, want de jongen kijkt weg van de televisie en lacht naar zijn ouders.
Mijn mobiel gaat over en ik haal hem uit mijn jaszak. ‘Kunstacademie’ staat er op de display. Kwart over zeven. Dat moet Femke zijn, om te informeren waar ik uithang. Ik ben nog nooit weggebleven. Plots weet ik niet meer waar ik mee bezig ben. Ik heb mezelf gevolgd, of althans iemand die ik op mezelf vind lijken, en nu sta ik voor zijn huis toe te kijken hoe hij met zijn gezin aan tafel gaat. De telefoon opnemen is geen optie. Wat moet ik zeggen? Ik stop het mobieltje terug in mijn jaszak. Even later hoor ik het piepje van de ingesproken voicemail.
Het gezin zit nu aan tafel vlak bij de tuindeuren aan de achterkant van de huiskamer. Het ziet er gezellig uit. Ik kan rustig naar binnen gluren, want er komen geen mensen voorbij en de huizen hier zijn in zichzelf gekeerd op dit tijdstip, en misschien altijd wel. Ik ben niet bang dat ik zal opvallen of achterdocht zal wekken, wat ik voel is jaloezie. Het steekt me dat iemand die sterk op mij lijkt in zo’n mooie wijk kan wonen, in zo’n mooi huis, met zo’n mooie vrouw en twee zulke mooie kinderen. Carolien en ik hebben een heel ander bestaan. Toen ik jong was, dacht ik dat ik later ook zo iemand kon worden, maar ergens in mijn leven kwam ik op een ander pad terecht, het ongeplaveide pad der kunstzinnigheid. Dat leven vond ik een tijdlang het best mogelijke – een leven van verbeelding en vrijheid – maar langzaam verloor het zijn glans. Steeds scherper begon ik in te zien wat eraan ontbrak. Keuzemogelijkheden, comfort. En nu zou ik niets liever willen dan een leven zoals ik daarbinnen zie.

Terwijl op de kunstacademie ongetwijfeld ergernis en ongerustheid over mijn afwezigheid om de voorrang strijden, blijf ik een beetje rondhangen bij dat huis. Ik wil nog niet weg. Doelloos slenter ik wat heen en weer door de straat. Van sommige huizen zijn de gordijnen gesloten, bij andere kun je naar binnen kijken: grote televisies, grote lampen, kunst aan de muur, gelukkige mensen.
Ik loop terug naar het huis. De kinderen worden zo te zien naar bed gebracht, want ze lopen achter hun moeder aan de huiskamer uit. De lamp in de gang gaat aan; het donkere raampje in de voordeur licht op. Ik stel me voor hoe ze de trap op lopen. Dat de kinderen geen zin hebben om al te gaan slapen. Of zijn ze juist moe en willen ze niets liever dan in bed liggen? In de kamer met het balkon gaat het licht niet aan. De kamers van de kinderen moeten zich aan de achterkant van het huis bevinden.
Beneden ruimt mijn andere ik de tafel af en zet de vaat in de vaatwasser. Hij heeft zijn colbertje uitgedaan en zijn stropdas is wat losser getrokken. Nu ik hem zo bezig zie, in z’n eentje, valt het me weer op hoe sterk ik op hem lijk. Ik weet genoeg. Alsof het heel vanzelfsprekend is loop ik het tuinpad op en druk op de deurbel. Een paar seconden later wordt de deur geopend. Mijn andere ik deinst iets achteruit als hij mij ziet staan, van achter beschenen door het licht van het halletje.
‘Hallo?’ vraagt hij.
Ik zeg, geloof ik, ‘hallo’ terug en raak dan verstrikt in mijn gedachten.
Nu ik tegenover hem sta, zie ik dat hij iets kleiner is dan ik ben. Zijn mondhoeken hangen minder dan de mijne. Zijn ogen zijn niet grijsblauw, maar helderblauw. En zijn haar is lichter. Maar de vorm van het gezicht, de kaaklijn en de neus zijn identiek.
‘Kan ik je ergens mee helpen?’ Hij bekijkt me van top tot teen, zoals je in de spiegel kijkt als je net een paar nieuwe schoenen, een nieuwe broek en een nieuw overhemd hebt aangetrokken. Hoewel in dit geval het woord ‘nieuw’ niet van toepassing is. Mijn schoenen, spijkerbroek en jas heb ik al jaren. Hij trekt een gezicht alsof wat hij ziet hem niet bevalt.
‘Wat is dit?’ vraagt hij. Er ligt een geschrokken blik in zijn ogen, hij gelooft het niet helemaal.
‘Ik weet dat het raar is, maar…’ zeg ik.
Aan de kapstok hangt zijn overjas. Uit de paraplubak steken twee kinderhockeysticks.
‘Wie bent u? Is dit een grap?’ vraagt hij.
Dat is precies wat ik dacht toen ik hem de eerste keer op het perron zag. Maar waar ik door nieuwsgierigheid gedreven achter mezelf ben aan gelopen, wil mijn andere ik van niets weten. ‘Ik heb hier geen tijd voor, tot ziens.’ Zonder nog een woord te zeggen, slaat hij abrupt de deur voor mijn neus dicht.
Ik bel voor de tweede keer aan, maar de deur blijft gesloten. Ik kijk door het grote kamerraam naar binnen, en daar staat hij, met zijn hand over zijn voorhoofd naar de grond te kijken. Het is onduidelijk of hij zo staat omdat hij gewoon moe is of vanwege mij. Als hij me voor het raam ziet staan, roept hij: ‘Ga weg!’ Woorden die ik dof in de verte hoor. Hij beent naar het raam en trekt de gordijnen met een ruk dicht.

Wat ik had verwacht van onze ontmoeting weet ik eigenlijk niet, maar niet dit. Toch klopt het wel dat hij precies tegenovergesteld reageert. Ergens had ik gehoopt op een gesprek. Ik zou willen vragen hoe het is om vader te zijn. Hoe het is om een gezin te hebben, ‘echt werk’, een werkweek, een weekend. Is het allemaal werkelijk zo mooi en vervullend als ik me inbeeld of is dat slechts mijn illusie, omdat het buiten mijn bereik ligt?
Misschien had ik er ook wel naar verlangd dat hij interesse voor mij zou tonen. Voor mij, de kunstenaar. Alsof we tweelingbroers zijn die verenigd worden. Of twee losse helften van dezelfde persoon die nu één konden worden.
Een derde keer aanbellen laat ik achterwege. Ook ga ik niet als een malloot op het raam staan bonzen. Hij heeft het recht om niet te willen spreken met een onbekende die hem op een avond thuis komt lastigvallen.
Ik loop de straat uit. Ik blijf wat dwalen, tot ik uiteindelijk bij een verlaten tramhalte kom. Het is niet dezelfde halte waar ik eerder ben uitgestapt, maar deze lijn gaat uiteindelijk wel naar station Amstel, zie ik op de informatieborden. Bij het instappen vergeet ik in te checken, waarop de vrouw in het hokje me terugroept. Net als op de heenweg tel ik de haltes niet. Ik staar uit het raam terwijl ik overdenk wat er deze avond is gebeurd. Als ik een moment mijn ogen scherp stel, zie ik mezelf gespiegeld in het donkere tramraam.
Op station Amstel ga ik in de hal onder de vertrekborden staan. Het is half negen geweest. Onzin om nog naar de kunstacademie te gaan. Ik neem de trein naar Utrecht. Terug naar mijn huurappartement, naar Carolien en naar onze bank uit de kringloopwinkel: mijn eigen leven.

 

Copyright © Robbert Welagen 2015

pro-mbooks1 : athenaeum