Recensie: Wat overblijft is vorm

29 november 2010 , door Lodewijk Brunt
| | | |

De Vijftigers schreven ‘experimentele poëzie’. Zo noemden ze het zelf. Hun beeldspraak was associatief, en volgens dichter en criticus Cees Buddingh ’een ‘opeenvolging van afzonderlijke beelden’. De beeldspraak stond niet in dienst van een idee, maar kreeg een eigen, autonome status; ze zijn het gedicht en kunnen als zodanig niet worden geduid. ‘Ik slijp mijn kubieke meter adem tot een oog/waarin het dier een rups van rook spuugt’, luiden twee regels uit een gedicht van Jan Elburg en Lucebert schreef: ‘Wie het geheim bezit bezingt de schijn/zijn tanden bloeden als bonbons des nachts’. Volstrekt ontoegankelijke poëzie voor wie meent dat je met gedichten begrijpelijke mededelingen doet. Toch kan zo’n benadering verfrissend werken: oude woorden en begrippen krijgen een verse klank, je hoort de taal opeens met andere oren.

De verzamelde gedichten van Jan Elburg (1919-1989) brengen je terug in die sfeer: hij was een vooraanstaand Vijftiger en is trouw gebleven aan de experimentele manier van dichten. Een zegen dat zulke bundels worden uitgegeven en voor een habbekrats te koop zijn - ook al ben je geen groot bewonderaar van de dichter.

De Vijftigers zetten zich af tegen de scheiding ‘vorm-inhoud’. In de inleiding tot de bekende bundel Vijf 5tigers, uit 1958, schrijft Gerrit Kouwenaar dat de dichters van deze stroming (behalve hijzelf Remco Campert, Lucebert, Jan Elburg en Bert Schierbeek) principieel tegen ‘vorm’ zijn omdat die een scheiding van de inhoud impliceert. Het gaat in de experimentele poëzie juist om het opheffen van die scheiding. Hoe hij zich dat voorstelde, valt nauwelijks te achterhalen. Een gedicht zou volgens hem een zelfstandige eenheid moeten zijn, een ‘totaliteit’. Tja, van die dingen. Een van de bekendste gedichten van Elburg (‘niets van dat alles’) eindigt als volgt: ‘een mens weet nauwelijks wat de mens is./de dichter weet alles van niets.’ Dat is bijna een partijprogramma, allesbehalve een alleen naar zichzelf verwijzende ‘totaliteit’.

Ook Campert heeft altijd gedichten geschreven waar duidelijke mededelingen, dromen, analyses en stemmingen in te ontdekken zijn. Wie kent niet het prachtige gedicht ‘poëzie is een daad...’? ‘Elk woord dat wordt geschreven/is een aanslag op de ouderdom./Tenslotte wint de dood, jazeker,/maar de dood is slechts de stilte in de zaal/nadat het laatste woord geklonken heeft./De dood is een ontroering.’. Wat is daar experimenteel aan? Maar misschien heeft de tijd - het gedicht dateert van een jaar of zestig geleden - woorden op hun plaats gezet, terwijl ze ooit misplaatst leken.

Volgens Kouwenaar hadden de dichters van zijn groep een ‘anti-intellectualistische’ instelling en waren ze gekant tegen ‘de dictatuur van het abstracte denken’. Gedichten moesten ‘lichamelijk’ zijn, dat wil zeggen niet ‘mooi-of-lelijk’, maar ‘echt-of-onecht’. Zo gezien was de experimentele poëzie in zijn ogen bepaald niet ontoegankelijker dan andere poëzie - ze is hooguit gesloten omdat ze nieuw en anders is. Je moest de experimentele poëzie op een andere manier lezen, vond Kouwenaar. Elburg kreeg in 1976 de Constantijn Huygensprijs voor zijn werk. Heeft zijn poëzie de eeuwigheidswaarde die er aan toegeschreven is?

In de honderden gedichten die ik heb gelezen, kwam ik een paar mooie regels tegen. ‘Zou denken vochtig zijn,/er kon een bloem in leven/er kon een vis in ademhalen’. Of: ‘de zon op mijn tafel en wind/en regen en wegen oneindig/en overal woon ik’. Waarom is dat mooi? Door het ritme, denk ik, en door de verrassende beeldspraak die een extra dimensie geeft aan de alledaagse taal; ik maak me niet druk over betekenissen, maar heb genoeg aan een korte, esthetische ervaring. Helaas zijn zulke regels niet overvloedig aanwezig.

Veel vaker kom je de door Buddingh' gesignaleerde opeenvolging van beelden tegen, zonder verband en dus ook zonder ritme. Zoals: ‘je bent de zwevende sleutel in een kelder/een augurk van karbid. of goedheid./je bent’, of: ‘wij? lokomotieven?/ reden te meer./spoorloos. niet.’ De gedichten verbrokkelen, ze kunnen na twee regels ophouden, of ze kunnen nog tachtig regels verdergaan. Er gebeurt niets, er wordt niets opgeroepen dan - op den duur - verveling. De poëzie van de Vijftigers kan ook een goedkoop maniertje worden: ‘schild als een goudviskom en daarachter/de droogkomiek die zijn bisex zwellen laat/verliefd op de drukknop van een trekpop die antagonistisch/zijn geluidsbuis rookt. ‘ Of: ‘Op mijn eentje,/op mijn teentjes opgetogen/achter het raam toen (herinnering): linten/aan mandolines ping-ping, linten/aan proletarische vlechten./heilig ideaal toen/en nu.

De taal van Elburg kon vlammen, hij was hart en ziel van een dynamische beweging - maar zijn gedichten zijn helaas steeds meer lopendebandwerk geworden, rijmelarij volgens een vertrouwde formule. Uiteindelijk is er alleen ‘vorm’ overgebleven.

Lodewijk Brunt is stadssocioloog.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum