Recensie: Chateau Migraine

16 mei 2013 , door Joost de Vries
| | | | |

Later vandaag in De Groene Amsterdammer, nu al te lezen op Athenaeum.nl: Dimitri Verhulst, De laatkomer: 'Verhulsts taal kan zo rijk zijn door paradoxen in één zin samen te brengen, het pijnlijke en het hilarische direct naast elkaar te laten bestaan, en juist die inspiratie ontbreekt.' Door joost de vries

Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer werken samen, bijvoorbeeld in boekverkoop en een gezamenlijke bijlage.

 

Het schrijverschap van Dimitri Verhulst heeft altijd al gedraaid om de combinatie van een gitzwart mensbeeld en een poëtische, bijna barokke stijl – twee ­eigenschappen die elkaar versterken: de treurigheid wordt er mooier van, verlicht, en de poëtica krijgt een zwaardere betekenis. ‘God schiep de dag, en wij sleepten ons er doorheen’, liet hij zijn hoofdpersoon vaststellen in zijn doorbraakroman De helaasheid der dingen (2006), een condition humaine die voor al zijn personages sindsdien in meer of mindere mate van toepassing is.

Ook in zijn nieuwste roman, De laatkomer, ligt de wereld er weer eens ellendig bij. Wanneer een bejaarde bewoner van het verzorgingstehuis Winterlicht overlijdt, rammelt een pastoor ‘in zeven haasten’ zijn gebeden af, ‘voor een publiek van soms één enkele, voor het symbool opgetrommelde non’. De artsen zijn de overledene al weer vergeten, een nieuwe bejaarde staat klaar om het bed op te vullen. ‘Een kamer komt vrij, de molen draait door.’

Dit beeld is niet alleen exemplarisch voor de bejaardenzorg in de wereld van Verhulst, het gaat net zo makkelijk op voor de hele maatschappij, het huwelijk, het gezinsleven, de petanque-­vereniging van oud-bibliothecaris Désiré Cordier. Niemand is echt in de ander geïnteresseerd. En dus stapt Désiré, 74 lentes jong, eruit. Hij heeft genoeg van zijn betekenisloze burgerbestaan en van zijn truttige, dominante vrouw en dus veinst hij dementie, zodat hij verlost van alles en iedereen zijn dagen in een verzorgingstehuis mag slijten. Rust, vrijheid, niemand die aan zijn kop zeurt. Aanvankelijk klinkt dat als een gimmick uit een banale Eddy Murphy-comedy, maar Verhulst weet het gegeven sterk uit te werken: Désiré beziet de verwaaide bejaarden met een milde blik, hoe ze de huishond allemaal met een andere naam aanspreken, omdat ze het beestje aanzien voor een hond die ze ooit zelf hebben gehad. En ondertussen moet hij zijn vrouw, kinderen en de verzorging blijven overtuigen, en dus vervangt hij zijn ingelijste huwelijksfoto’s ‘per ongeluk’ door krantenknipsels van allerhande rampen en doet hij het elke ochtend weer opnieuw in zijn broek.

Misschien dat je een onthutsend portret van de bejaardenzorg verwacht. Dat De laatkomer nu al een verkoopsucces is, is vooral te danken aan de vele interviews die Verhulst gaf, onder meer bij Pauw Witteman, waar hij eloquent en zelfverzekerd van leer trok tegen allerlei misstanden. Maar niets van dat alles. Wat volgt is een ik-persoon die zich terugtrekt uit de wereld, die alleen nog maar spot heeft voor de mensen die hem ooit omringden. Maar die desinteresse slaat over op de stijl van de schrijver zelf. Bijvoorbeeld wanneer Désiré’s vrouw Moniek hem op zijn sobere kamer bezoekt:

‘Haar vrees voor het vacuüm illustreerde zij dit keer door mijn hele kleine en sowieso reeds beklemmende kamertje vol te stouwen met kadertjes. En in die kadertjes: foto’s van haarzelf! Moniek met echtgenoot. Moniek met kroost. Moniek met echtgenoot en kroost. Moniek solo. Niet één spontaan kiekje dat was terug te vinden in haar selectie. De ijskoningin van de pose liet zich het liefst van al portretteren in een decor van bloemen of struiken. Ze had ook de eigenaardige tic deze bloemen of struiken te moeten aanraken voor de camera. Heel lullige foto’s levert dat op, een vrouw die stokstijf met een bevroren tandpastareclameglimlach de lens aangaapt en onderwijl in een mimosa knijpt.’

Het is vermoeid schrijven: de overbodige opmerking dat het ‘lullige foto’s’ oplevert terwijl dat al wel duidelijk was, het uitroepteken om de verontwaardiging te illustreren (altijd een zwaktebod), de voor de hand liggende kwalificatie van ‘tandpastareclameglimlach’, de cliché-term ‘ijskoningin’, het nog eens benadrukken dat het hier om een bange, verkrampte vrouw gaat terwijl alles wat er over Moniek wordt verteld al heeft onderstreept dat het een verschrikkelijke muts van een wijf is, zozeer dat je je eigenlijk niet kunt voorstellen dat Désiré niet al jaren eerder met de noorderzon is vertrokken. Verhulst blijft maar lauwe grappen serveren: een slechte wijn noemt hij ‘Chateau Migraine’, een demente die waarschijnlijk fout was in de oorlog ‘Kampcommandant Alzheimer’. Natuurlijk zijn dit grapjes en niets is zo subjectief als de kwestie of een grap wel of niet grappig is – maar Verhulsts taal kan zo rijk zijn door paradoxen in één zin samen te brengen, het pijnlijke en het hilarische direct naast elkaar te laten bestaan, en juist die inspiratie ontbreekt. Neem de beschrijving die Verhulst gebruikt wanneer hij de foute demente introduceert: ‘Walter de Bodt, ouder dan een eeuw, knokig, kaal, een landkaart van levervlekken en dikwijls in een rolstoel gezeten in een kakikleurige pyjama van het leger.’

Je kunt die ‘landkaart van levervlekken’ wel of niet mooi vinden, maar als je verder eens stilstaat bij hoe Verhulst deze bejaarde nu werkelijk beschrijft, wat zegt hij dan? Dat hij kaal is en knokig en levervlekjes heeft – maar welke bejaarde man heeft dat niet? Waar is het originele detail dat dit personage doet opleven? Niets licht op. Verhulsts verhaal blijft net zo grijs en grauw als de bejaarden die het bevolken.

pro-mbooks1 : athenaeum