De bundel Terrein, de vierde bundel van dichter Erik Lindner na Tramontane (1996), Tong en trede (2000) en Tafel (2004) opent met een reis: ‘Het noorden. Meer tussen witte rotsen. De landingsbaan. Vliegeniers. Loketten in de aankomsthal. […]’ Daarmee is de toon gezet, want de lezer wordt meegenomen mee op een taalreis in beelden waarvan de dichter-verteller onverbiddelijk het perspectief bepaalt. Door marleen louter.
In de eerste cyclus van negen gedichten verschijnt een havengebied voor het geestesoog van de dichter. De haven, boten, de mensen op de kade vormen het universum waaruit hij zijn beelden kiest.
‘[…] De laadklep van het schip opent boven de kadeschuift heen en terug over steen vlaggentouwen slaan tegen palenin een handpalm tikken kralen tegen elkaar een man dweilt met opgetrokken schoudersde door televisieschijnsel verlichte winkelvloer [....]’
‘[…]
De laadklep van het schip opent boven de kadeschuift heen en terug over steen
vlaggentouwen slaan tegen palenin een handpalm tikken kralen tegen elkaar
een man dweilt met opgetrokken schoudersde door televisieschijnsel verlichte winkelvloer
[....]’
De aaneengeschakelde beelden vormen haast een stream of consiousness, van een dichter die associërend en verbanden leggend boven het landschap cirkelt. Het totaalbeeld is sferisch en diffuus en toont de ambivalentie van het tussenlandschap, met de bedrijvige stad en haar inwoners aan de ene en de onveranderlijke natuur aan de andere kant. Hij toont dat in beelden die al naar gelang het perspectief contrasteren en overlappen. De vervreemding schuilt dan ook in de afwisseling ervan, waardoor de context en het perspectief voortdurend veranderen. Pas in het een na laatste gedicht van de cyclus, als een ‘ik’ wordt opgevoerd, schuiven de twee werelden ineen als die ik in contact komt met het landschap en er onderdeel van wordt:
‘ik sta op en kleed me als gisterenen loop over de planken naar de pont op autobanden zet koraal zich afin schubben tussen steiger en boeg maar mijn nagels groeien mijn eeltiedere waterdruppel een contactlens […]’
‘ik sta op en kleed me als gisterenen loop over de planken naar de pont
op autobanden zet koraal zich afin schubben tussen steiger en boeg
maar mijn nagels groeien mijn eeltiedere waterdruppel een contactlens
[…]’
De openingscyclus is exemplarisch voor de bundel, waarin de dichter vervolgens steeds nieuwe beeldenclusters opvoert. Maar waar in de eerste cyclus het landschap de hoofdrol opeiste, zijn het steeds meer de menselijke elementen in het landschap die naar de voorgrond treden. Daardoor worden de gedichten in sterkere mate verhalend. Dat effect wordt versterkt doordat steeds voorwerpen — een vogelkooi, een bal, een wit paard — terugkeren, als richtingwijzers en ijkpunten in een voortdurend veranderlijke werkelijkheid.
‘Bij de tramhalte houdt hij de bal tussen zijn knieën ze wijst van het midden van de straat naar de randhij houdt de bal in een netje aan zijn hand op het raam staat een telefoonnummerin de kooi voor het raam een plant haar slapende hoofd op tafeleen haarlok over de rand de bal draait rond in het water [...]’
‘Bij de tramhalte houdt hij de bal tussen zijn knieën
ze wijst van het midden van de straat naar de randhij houdt de bal in een netje aan zijn hand
op het raam staat een telefoonnummerin de kooi voor het raam een plant
haar slapende hoofd op tafeleen haarlok over de rand
de bal draait rond in het water
[...]’
Binnen de gedichten ontstaat meer samenhang, en in de cycli worden — weliswaar in troebele lijnen — kleine verhalen zichtbaar. Dat boeit, evenals de schoonheid van de afzonderlijke beelden. Maar het conflict, de eenzaamheid, kwetsbaarheid en de dreiging die door de beelden wordt opgeroepen, blijft steeds tussen de regels zweven; voor het herkend wordt is de focus alweer verlegd. De dichter blijft ondertussen de werkelijkheid kantelen, als een fotograaf die positie blijft kiezen, scherp blijft stellen voor een foto die nooit geschoten wordt.
De bundel komt tot een climax in de twee afsluitende gedichten die de afdeling ‘Terrein’ vormen. Hierin wordt zichtbaar hoe zorgvuldig de dichter steeds zijn woorden gekozen heeft; eerst wordt er een monteur in opgevoerd, een hekwerk, een liftkooi, dan ineens een andere wereld: gras, vijver, bomen, waar ten slotte een ruiter loopt ‘bij dezelfde bomen’, die ‘de paardenkoppen uit elkaar houdt’. In slechts enkele zinnen opent de dichter een wereld vol dreiging en mysterie door te kiezen uit de woordvelden waarmee hij in eerdere gedichten al dergelijke associaties opriep, het mysterie toen in het midden latend.
Het tweede gedicht beschrijft de handelingen van de ruiters, beschreven vanuit een nu stilstaand perspectief; ‘leiden de paarden aan teugels in hun wagen/sluiten een balk dwars achter hun konten/waarover de staarten spreiden/sluiten links en rechts de deuren’. Geen van hun handelingen is dreigend, geen van de beelden is tweeledig, maar toch laadt het gedicht zich op door de dreiging die de woorden in zich dragen. De ontlading vindt niet plaats door deze te benoemen, maar weer door middel van een ander beeld, het draaien van de camera. Het mysterie blijft, de essentie van de concrete werkelijkheid blijkt niet vast te leggen, maar wordt slechts zichtbaar in details.
‘[...] licht brandt in de wegrijdende wagen het dorp verderop het pad rond de weilandenganzen die gek worden boven de vijver.’
‘[...] licht brandt in de wegrijdende wagen
het dorp verderop het pad rond de weilandenganzen die gek worden boven de vijver.’