Recensie: Geen Duits idealisme zonder ethiek

30 november 2015 , door Leonhard de Paepe
| | | |

De geschiedenis van het Duitse idealisme – door Rüdiger Safranski ooit gekenschetst als ‘de wilde jaren van de filosofie’ – is een groots avontuur in de geschiedenis van het denken. In Duitse filosofie 1760 – 1860 schetst Terry Pinkard een compleet beeld van de politieke, economische en religieuze achtergronden waartegen deze denkstorm over het Europese vasteland raasde. Door leonhard de paepe.

Pinkard doet moeite om de filosofie in Duitsland in een maatschappelijke en politieke context te plaatsen en maakt niet de fout het Duitse idealisme te herleiden tot een onderonsje van vier genieën: Kant, Fichte, Schelling, Hegel. Dat zou onterecht zijn omdat de 18ste eeuw wezenlijk een filosofische eeuw was, diep verweven met kunst, literatuur, politiek en religie. Jonge intellectuelen wendden zich destijds tot de filosofie om hun tijd in gedachten te vatten; een toestand waar de huidige filosofieprofessor slechts nog van kan dromen.

Hoe zat het ook alweer met de Duitse geschiedenis? Na het uiteenvallen van het Heilige Roomse Rijk verloren de Duitse landen hun betekenis als handelscentrum. Niet de Hanzesteden, maar de havens van koloniale machten werden het centrum van de handel. De Duitse landen misten de boot, en vielen uiteen in honderden vorstendommen — soms niet groter dan een dorpje — met elk hun eigen religieuze wetten en hun eigen soeverein. Religieus en economisch verdeeld verloor de Duitstalige wereld iedere samenhang.

Een aantal keer in zijn studie wijst Pinkard op de werkloosheid waarmee jonge intellectuelen geconfronteerd werden en die zelfs de grote denker G.W.F. Hegel tot na zijn dertigste in uitzichtloze baantjes gevangen hield. De generatie die werd geboren rond 1770 groeide op zonder toekomstperspectief, maar met een diepgeworteld gevoel dat zij aan het einde van een tijdperk stonden en dat een nieuwe wereld aanstaande was. De Wolfiaanse filosofische traditie liep tegen zijn einde, de eerste tekenen van secularisering kondigden zich aan en Napoleon teisterde de Duitse landen. Het besef van deze ontwikkelingen bracht niets minder dan een generatiekloof teweeg. Jongeren ontdekten een (protestante) innerlijkheid en het idee een ‘eigen’ leven te (moeten) leiden. De literaire articulatie hiervan werd gevonden door de dan nog slechts 23-jarige Johann Wolfgang von Goethe in diens Die Leiden des jungen Werther.

En dan is daar opeens de grote Immanuel Kant. Pinkard staat lang stil bij het oeuvre van dit grote Duitse genie, die de oude tegenstelling tussen rationalisten en empiristen beslechtte. Waar vroeger de mens tegenover God en de aarde tegenover de hemel stond, verschoof Kant deze onoplosbare tegenstelling in het bewustzijn. Wat wij weten van de wereld staat niet los van ons kenapparaat dat aan de zintuiglijke indrukken ruimte, tijd en causaliteit toevoegt. Wat de wereld ‘op zich’ is, dat kunnen wij niet weten. Zoals bekend resulteert Kants analyse in de drie grote vragen: wat kan ik weten?, wat mag ik hopen?, en wat moet ik doen?, die uiteindelijk resulteren in de vraag: wie is de mens?

Dit was niets minder dan een revolutie, die Kant zelf vergeleek met de Copernicaanse omwenteling van het wereldbeeld. Het leidde tot de Pantheismusstreit, de strijd om de synthese tussen rede en geloof. Deze strijd, waarin het werk van de Nederlander Baruch de Spinoza een centrale rol speelde, wordt nog wel eens vergeten in handboeken over het Duitse idealisme. De inzet van dit debat was de (mogelijkheid van) ethiek, en de grootste intellectuelen, de kerk en zelfs de koning van Pruissen mengden zich erin. Pinkard behandelt deze episode zeer precies, met name het debat tussen Kantcommentatoren als Reinhold, Jacobi, Fries en later Fichte, Schelling en Hegel.

Soms schrijft Pinkard langdradig en is hij moeilijk te volgen, maar soms ook opmerkelijk beslist: ‘In zekere zin is de essentie van de Logik [van Hegel, LdP]: zeggen dat we iets weten, is geen vergelijking van twee dingen (zoals we doen wanneer we een foto in overeenstemming brengen met het onderwerp daarvan); het is meer het maken van een normatieve toeschrijving. Het is zeggen dat die persoon ook het recht heeft op die bewering.’ En hierin zien we al dat weten en behoren met elkaar verwikkeld raakten. Pinkard: ‘Onze toeschrijving van kennis is dus geen vergelijking van een soort subjectieve staat met iets niet-subjectiefs, maar bewegen binnen een sociale ruimte die is gestructureerd door verantwoordelijkheden, bevoegdheden, toeschrijvingen en de toezeggingen tot verplichtingen.’

Ethiek was steeds een onderdeel van het Duitse idealisme. Het gaat over de menselijke natuur, God en over hoe we met elkaar behoren om te gaan. Dat was de kracht, en tevens de zwakte van deze filosofie, want de waardevrije wetenschappelijke kennis was op dat moment in opkomst en beschreef de wereld beter zonder gebruik te maken van het behoren, zonder de ethiek. Dat deed uiteindelijk het idealisme de das om. Als in 1760 Arthur Schopenhauer sterft, sterft de laatste representant van de grootste episode in de Duitse filosofie. ‘Binnen de algemene intellectuele cultuur was de filosofie, die vanaf Kant tot Hegel de hoofdrol had gespeeld in de manier waarop opgeleide Duitsers vat probeerden te krijgen op wat dingen voor hen betekenden, vervangen door de natuurwetenschappen: eerst door chemie en fysiologie, later die eeuw door natuurwetenschap en biologie.’

En dat is het einde van het Duitse idealisme. Maar, nu weer een jonge generatie opgroeit zonder toekomstperspectief en met een soortgelijk gevoel aan het einde van een tijdperk te staan, nu duidelijk wordt dat de (natuur)wetenschap ons geen morele antwoorden op de grote levensvragen kan geven, komt het Duitse idealisme terug als inspiratiebron in de Europese literatuur. Pinkards werk is voor die generatie een standaardwerk.

Leonhard de Paepe studeerde aan de kunstacademie en is filosoof. Hij schrijft voor NRC Handelsblad.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum