Leesfragment: Het Vloekhout

16 september 2018 , door Johan de Boose
|

Op 20 september verschijnt Het Vloekhout, het derde deel van de gelijknamige serie van Johan de Boose. Lees bij ons alvast een fragment!

Een stuk hout, afkomstig van een boom in Palestina, wordt gebruikt voor de kruisiging van de profeet Jesjoea. Het hout blijkt over magische krachten te beschikken: het kan praten en het wekt een bijzondere lust op bij wie het aanraakt. Wanneer een toneelmeester die op zoek is naar een stut voor zijn decor het hout meeneemt, is dit het begin van een spectaculaire reis. Het stuk hout komt terecht bij de Romeinse keizer, orthodoxe monniken, de Russische tsaar, mohammedaanse geleerden, uitvinders, de paus, fascisten en communisten, schilders, wetenschappers en terroristen. Het maakt onderweg kennis met beroemde teennagels, lijkwaden en voorhuiden. De reis duurt meer dan tweeduizend jaar.
Johan de Boose neemt, via het hout als ooggetuige, de lezer mee naar de markantste gebeurtenissen van de Europese geschiedenis. Dat het hout bij alles zo zijn bedenkingen heeft, zorgt voor een aangenaam ironische toets. 

N.B. Eerder bespraken we De Booses romans Gaius en Bloedgetuigen.

 

De jaren klimmen.
Ik verbijt de verveling en wil vergeten dat ik leef. Ik zie onder aan de berg waarop ik sta koningen uit verre rijken langskomen, beladen met chique geschenken voor andere koningen. Zij regeren de wereld. Later trekken herders voorbij, handelaren, profeten, voortvluchtigen, en vooral gelukzoekers op weg naar een hachelijke toekomst.
Daarna komt er lange tijd niemand langs.
‘Het zand van de tijd is bijna op,’ hoor ik een herder zeggen. ‘De wereld is geschapen om nu snel te vergaan, zodat er kan worden afgerekend en het hiernamaals kan komen.’ Hij fluistert tegen zijn schapen, die hun kop schuin houden, vol begrip voor de gang van de wereld.
Het kind uit Maryams verwoeste schoot is een knappe jongeman geworden. Hij heeft haar schoonheid, haar glimlach, haar ravenzwarte haar, haar ongebroken wenkbrauwen, maar zijn blik is niet van haar, daarin blinkt het zaad van de verkrachter.
Hij vlijt zich neer aan mijn voeten, zoals zijn moeder dat ooit deed met haar doorboorde buik, waarin hij toen al rondzwom.
Hij scheurt zijn kleed van zijn lijf. Ik zie zijn beparelde huid. In zijn lendenen ligt zijn mannelijkheid, als een jonge, met zand bestoven hagedis. Ik heb in mijn schaduw al andere dingen gezien, soldaten met pikken als cobra’s. En ook de cobra die hem verwekte.
De jongen zegt dat hij het niet weet. Dat hij het niet wil. Alles begint opnieuw. Het joch droomt van dezelfde engelen als zijn moeder.
‘Wat wil je niet, knappe naakte jongen?’
Hij praat tegen zichzelf, zoals alle gekwelde mensen.
‘Ik heb een zeldzame missie,’ zegt hij enkele keren na elkaar om zichzelf ervan te overtuigen, ‘een missie die ik niet kan weigeren, maar als ik mijn hart volg,’ hij staat op het punt in tranen uit te barsten, ‘wil ik timmerman worden, of toneelspeler.’
Wie heeft hem die zeldzame missie gegeven? De engelen van zijn moeder. Hij ruikt nog naar haar borst. Hij speelt nog met houten poppen. Hij loert naar de meisjes in de rivier, maar tegelijk is hij een verdoemde, een slaaf van zijn eigen angst. Hij tekent een boom in de lucht en klampt er zich aan vast.
‘Elk tijdperk brengt mensen voort,’ zegt hij hoog en zacht, ‘die in staat moeten zijn om de wereld te veranderen.’
Ik verwacht dat hij over zijn heer zal beginnen, of over de smeekbeden bij het voeteneind van zijn bed, of over Maryam, de oervoedster.
‘Maar ik wil beeldhouwer worden, of wijnstoker.’
Ik zeg: ‘Mensen hebben een heer nodig om bang voor te zijn. Ze moeten iemand vrezen.’
‘Nee,’ zegt hij met een gebaar alsof hij een wesp van zijn gezicht verjaagt, ‘ik kan het niet weigeren. Ze willen dat ík een heer word, hun koning.’
O, ongelukkige jongen. Nauwelijks heeft hij zijn moeders schoot verlaten en hij zit al op een troon.
Hij huilt zich in slaap. Hij slaapt uren op zijn zij.
Mijn schaduw gaat boven op hem liggen, net zoals ik ooit op zijn moeder ben gaan liggen. Hij ruikt naar zuurdesem, hij is geboren in de stad genaamd Beit Lechem, het Huis van het Brood.
Wanneer ik later aan hem denk, ik denk vaak aan hem, ruik ik altijd brood.
Zijn naam, Jesjoea, betekent ‘verlossing’.

De berg waarop ik sta is niet erg hoog, maar het duurt toch enkele uren om bij me te komen vanwege het rulle zand en het net van beenharde takken. Vanaf de berg heb ik een sublieme kijk op de wereld. Ik kan alles zien. Althans, ik denk dat ik alles kan zien, maar ik weet dat de wereld niet ophoudt bij de horizon. In werkelijkheid – leid ik af uit de verhalen van reizigers – begint de wereld daar pas.
Jesjoea komt dikwijls naar me toe. Het doet hem deugd om de menigten, die allerlei kneepjes van hem verwachten, kneepjes die ze wonderen noemen, nu en dan te ontglippen.
Op een dag, aan het eind van de middag, brengt hij drie vrienden met zich mee. De eerste heet Jochanan, een jongeman met een spits gezicht en kroeshaar, waar Jesjoea graag met zijn handen doorheen gaat. De tweede is Cephas, een man met een ringbaard en geringschattende ogen. De derde, Yaakov, is een gerimpelde visser met afgebroken tanden en een borende blik.
Jochanan, Cephas en Yaakov zoeken meteen mijn schaduw op, maar Jesjoea, die die dag bijzonder nors is, gaat naakt in de brandende zon staan.
Zijn vrienden roepen dat hij zijn verstand verloren heeft, dat de zon dodelijk is, maar hij verroert geen vin. Ze durven hem niet fysiek te dwingen, omdat hij hen heeft gewaarschuwd voor een groot geweld dat in hem woont.
Ik luister hen af. Ze zeggen dat het zo niet langer kan blijven duren, dat ze Jesjoea’s vriendschap voor niets willen missen en dat ze zijn politieke ideeën – ja, letterlijk deze woorden – nog wel delen, hoewel ze ze almaar gevaarlijker vinden, maar... Wat zeggen ze precies? Ik luister scherp, want ze fluisteren, en dit is wat ik hoor: ‘We moeten ons ernstig afvragen... is hij de bolleboos die hij beweert te zijn... of... een kwakzalver...’ De stoere visser Yaakov is aan het woord. Hij trilt van opwinding.
‘Schaam je om dat te zeggen,’ zegt de verwijfde krullenkop Jochanan, die volgens mij verliefd is op Jesjoea, ‘hij is onze leider, we moeten hem zijn grillen vergeven, want achter alles zit een verborgen betekenis...’
‘Laatst,’ zegt Cephas, ‘vroeg hij me wat ik dacht over het leven na de dood... Ik had niet meteen een antwoord... En hij... hij lachte...’
‘Ik heb hem nog nooit zien lachen,’ zegt Jochanan.
Op dat moment slaakt Jesjoea een hoge kreet. ‘Ik weet het niet,’ roept hij alsof hij tegen iemand praat, maar hij richt zich niet tot zijn vrienden. ‘Ik weet het niet... Ik weet het niet...’
Hij staat al zo lang in de zon dat de kleur van zijn huid opgaat in die van het zand. Zijn lichaam weerkaatst het licht en begint te stralen alsof het zelf een zon wordt. De man die ‘ik weet het niet’ roept, maakt iedereen die naar hem kijkt stekeblind.
Na verloop van tijd staat daar niet langer een naakte man in het harde licht. Zijn beeld vermenigvuldigt zich, het wordt uitgerekt en gesplitst, zodat Jesjoea eerst breder en lichter wordt en later in drie stukken uiteenvalt, ja, valt, letterlijk. Alsof daar opeens niet één Jesjoea staat, maar drie Jesjoea’s, die elkaar weerspiegelen.

 

[...] 

Copyright © 2018 Johan de Boose

pro-mbooks1 : athenaeum