Leesfragment: Nieuwe lichamelijkheid

24 mei 2024 , door Jenny Slatman
|

Jenny Slatman wint de tweejaarlijkse Hypatiaprijs met Nieuwe lichamelijkheid! Lees nu een fragment en koop dat boek.

Zwarte lichamen worden regelmatig gehinderd in een witte wereld; vrouwenlichamen worden afgeschermd en afgeremd in een misogyne wereld; dikke lichamen passen niet in een wereld die is afgesteld op het gemiddelde lichaam; berolstoelde lichamen kunnen niet met de trap, en depressieve lichamen worden inert omdat de wereld hen niet meer uitnodigt. De voorbeelden laten zien dat lichamen nooit op zichzelf staan. Ze functioneren altijd in relatie tot andere lichamen en tot de omgeving.

Toch is de opvatting nog gangbaar dat je lichamelijke problemen kunt oplossen door te focussen op tekortkomingen in het lichaam, in het denken of in het gedrag van individuen. Filosoof Jenny Slatman legt uit dat deze aanpak onvoldoende werkt. Er is meer aandacht nodig voor de materiële relaties waarin lichamen staan. Ze pleit daarmee voor een nieuwe kijk op lichamelijkheid. Een fundamenteel andere blik op gezondheid, ziekte, beperkingen en sociale uitsluiting.

Jenny Slatman is hoogleraar Medical & Health Humanities aan Tilburg University. Haar onderzoek bestaat uit filosofischantropologische analyses van lichamelijkheid in kunst, expressie en medische praktijken. Zij publiceerde onder meer Vreemd Lichaam. Over medisch ingrijpen en persoonlijke identiteit en vertaalde werk van Merleau-Ponty. Voor haar werk ontving ze een VIDI- en een VICI-beurs.

 

1
De geboorte van ‘het lichaam’

Ontleding van lichamelijkheid

In december 2021 kwam ik een tekening van de Nigeriaanse medische illustrator Chidiebere Ibe tegen op de tijdlijn van mijn LinkedIn-account (zie figuur voorflap). Ik werd er direct door gegrepen. De tekening van een zwarte foetus in een zwart moederlichaam riep allerlei gevoelens bij mij op. Prachtig, zo’n klein mensenlichaampje veilig opgerold in een beschermend moederlichaam, en zo mooi getekend. Maar mijn esthetische beleving was niet zomaar dezelfde als die ik doorgaans heb bij het zien van andere medische illustraties die onze anatomische traditie, sinds Leonardo da Vinci, rijk is. Mijn esthetische gevoel bestond uit verwondering die zich vermengde met schaamte.
In al de anatomische, fysiologische en biologische boeken die ik heb moeten bestuderen tijdens mijn studie fysiotherapie was ik nog nooit een tekening van een zwarte mens tegengekomen. Als je niet beter wist, en je zou de titels van dat soort tekstboeken serieus nemen – ‘menselijke anatomie’, ‘menselijke biologie’ – dan zou je zomaar kunnen denken dat ‘de mens’ wit is, terwijl de meerderheid van de mensen die op deze aarde leven helemaal niet wit is. De tekening van Ibe riep bij mij dan ook een gevoel van schaamte op, omdat ik – witte vrouw – het klaarblijkelijk altijd normaal heb gevonden dat de biologie en anatomie het witte lichaam als standaard nemen. In de periode dat ik in opleiding was tot fysiotherapeut ging ik er domweg van uit dat er zoiets bestaat als ‘het menselijk lichaam’ en dat wilde ik bestuderen en leren kennen zodat ik mensen met klachten aan hun ‘bewegingsapparaat’ kon helpen. Het idee dat een lichaam een bewegingsapparaat is, heb ik in de loop van de jaren wel achter me gelaten, maar over die witte anatomische platen had ik me eigenlijk nog nooit zo druk gemaakt.
Ik kan me voorstellen dat veel mensen die weleens anatomische of biologische illustraties bekijken of bestuderen – of ze nu in opleiding zijn tot zorgprofessionals of als ze als leek iets meer willen begrijpen van ‘het lichaam’ – dat zij dan, net zoals ik, niet heel erg bezig zijn met de kleur van de huid die onderliggend anatomisch weefsel omsluit. Om mijn eigen kleurenblindheid maar een beetje goed te praten kan ik natuurlijk zeggen dat anatomie toch voornamelijk gaat over datgene wat zich onder de huid afspeelt – de huid is slechts het jasje dat door de anatoom wordt opengeritst en weggeprepareerd. Alleen als het om de huid zelf gaat dan zou de kleur er weleens toe kunnen doen. Illustrator Chidiebere Ibe gaf aan dat hij anatomische afbeeldingen van zwarte mensen maakt omdat verschillende huidaandoeningen zich bij zwarte mensen anders uiten dan bij niet-zwarte mensen. Zijn tekeningen zijn dan ook in eerste instantie gemaakt voor dermatologen (in opleiding). Uit alle reacties die volgden op de publicatie van Ibes tekening wordt echter duidelijk dat het hier om meer gaat dan bewustwording van diversiteit binnen de medische zorg voor huidaandoeningen. Het verontrustende gegeven dat illustraties zoals die van Ibe zo uitzonderlijk zijn, geeft aan dat er echt wel iets mis is met de representatie van menselijke lichamen, en daarmee met het denken over lichamelijkheid.
Het dominante beeld van lichamelijkheid, zoals dat wordt gevoed door de anatomie, bestaat uit het idee dat er een soort standaard lichaam is. Als we het over ‘het lichaam’ hebben, dan wordt er stilzwijgend van uitgegaan dat er een soort universeel type lichaam is dat we voor het gemak dan maar een ‘normaal’ lichaam noemen. ‘Het’ lichaam is het ‘normale’ lichaam, en anatomie, fysiologie en pathologie leren ons dat voornamelijk het witte (en mannen)lichaam als standaard wordt genomen. Het bepalende lidwoord ‘het’ wekt de suggestie dat we het over iets hebben wat algemeen en universeel is, iets wat voor eeuwig en voor altijd vaststaat, iets wat nu eenmaal zo is. Natuurlijk spreken mensen sinds mensenheugenis over lichamen, over hun eigen lichaam, lichamen van anderen en gebruiken daar ook een bepalend lidwoord bij als dat zo uitkomt, maar ‘het lichaam’ dat verwijst naar zowel een standaard voor lichamelijkheid alsook naar het idee dat een lichaam een zelfstandig ding of substantie is, bestaat nog maar zo’n tweehonderd jaar.
Het lichaam als aparte entiteit verschijnt in het kielzog van de opkomst van de anatomisch-klinische geneeskunde aan het begin van de negentiende eeuw (in Europa). Ook de term ‘normaal’ is nog betrekkelijk jong. We kunnen ons misschien maar moeilijk voorstellen hoe een wereld eruit kan zien wanneer we het niet over normaal of abnormaal zouden kunnen hebben. Toch doet de term ‘normaal’ pas in de loop van de negentiende eeuw zijn intrede in Europese talen, zoals het Frans en het Engels. Aangewakkerd door de opkomst van de statistiek binnen de sociale wetenschappen begint men te spreken over normale en abnormale lichamen. Al gauw verwijst ‘normaal’ niet meer enkel naar het statistische gemiddelde, maar krijgt het ook de betekenis van norm, de betekenis van hoe iets zou moeten zijn. In tijden van kolonialisme, openlijk racisme en seksisme werd de norm voor het normale lichaam wit. In dit boek wil ik laten zien hoe dit idee van ‘het lichaam’ nog steeds actueel is in onze tijd. In volgende hoofdstukken zal ik de beperkingen van dit idee verder analyseren en er een alternatief idee van lichamelijkheid tegenover zetten. Om de historiciteit en relativiteit van ideeën als ‘normaal’ en ‘het’ lichaam’ duidelijk te maken zal ik in dit hoofdstuk ingaan op hoe deze verschijnen binnen theorieën en praktijken rondom ziekte en gezondheid. Hiervoor stap ik eerst met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van de geneeskunde.

Van vloeibare, dampige lichamelijkheid naar solide anatomie

In filosofieboeken kan men lezen dat het lichaam als een opzichzelfstaand ding, los van een denkend ik, zijn oorsprong heeft in de filosofie van Descartes in de zeventiende eeuw. Het is inderdaad waar dat er in Descartes’ manier van filosoferen iets nieuws gebeurt waardoor het mogelijk wordt om een onderscheid te maken tussen het denkende ding (res cogitans) en het lichaam (res extensa). Maar de uitkomsten van de abstracte denkoefening van deze filosoof hebben nog helemaal niks te maken met de opvattingen over ziekte, gezondheid en lichamelijkheid in zijn tijd.
Zoals wellicht bekend, is het onderscheid tussen het lichaam en de geest bij Descartes de uitkomst van zijn meditaties. Wanneer we het over meditatie hebben moeten we wel goed voor ogen hebben dat Descartes hier een heel eigen invulling aan gaf. Het gaat hier niet om meditatie als het ontwikkelen van een niet-veroordelende houding tot de eigen gedachtenbrij door de aandacht op de eigen ademhaling te vestigen, zoals die vandaag de dag door velen wordt aangeprezen. Descartes was niet op zoek naar innerlijke rust of verlichting. Bij hem stond er wel wat meer op het spel, namelijk de vraag hoe we een fundament voor al onze kennis kunnen vinden. Zijn meditatie bestaat daarom uit een methodische twijfel: alles waaraan getwijfeld kan worden, kan geen fundament voor kennis zijn. Omdat je kunt twijfelen aan zintuiglijke kennis en zelfs aan wiskundige kennis en het bestaan van God (wanneer je het bestaan van een hypothetisch malin génie binnen je meditatie toelaat), kunnen deze bronnen van kennis niet als fundament worden gezien. Is er dan niets waaraan je niet kunt twijfelen? Toch wel, wanneer het mogelijk is dat er een malin génie is dat mij kan laten twijfelen, dan moet ‘ik’ als twijfelend wel bestaan. Twijfelen is een vorm van denken, en dit betekent dus dat het denken, het denkende ik, het denkende ding of de res cogitans, het enige is dat niet kan worden betwijfeld. Zo voltrekt zich in de meditatie een scheiding tussen het denkende ‘ik’ dat onbetwijfelbaar is, en het lichaam dat betwijfelbaar is. Wanneer Descartes echter opstaat van zijn meditatiekussen verdwijnt de strikte scheiding tussen lichaam en geest als sneeuw voor de zon. Het is enkel in een split second, in een diepe meditatie, dat het ‘denkende ik’ zijn of haar betwijfelbare lichaam kan achterlaten.
Dat de mogelijkheid van deze scheiding tussen lichaam en geest nog helemaal niet werd geprojecteerd op het dagelijkse leven van de zeventiende eeuw wordt duidelijk uit Descartes’ beschrijving van een gezondheidsprobleem in zijn eerste meditatie. Hierin zegt hij, tussen neus en lippen door, dat als hij aan het bestaan van zijn eigen lichaam gaat twijfelen, hij dan een beetje lijkt op een krankzinnige. Zonder nu verder in te gaan op deze redenering, is het voor ons interessanter hoe Descartes de krankzinnige beschrijft. Krankzinnigen, zo schrijft Descartes, zijn mensen die last hebben van ‘hardnekkige damp uit de zwarte gal’ in hun hersenen. De verwijzing naar de zwarte gal maakt duidelijk dat Descartes gezondheidsproblemen helemaal niet uitlegt in dualistische termen zoals wij dat doen: hij noemt krankzinnigheid geen geestesziekte maar laat zien dat het een probleem is dat optreedt door een verstoring in de balans van een van de vier lichaamsvochten of humoren: de zwarte gal. In de tijd van Descartes gaat men er nog van uit dat het teveel aan zwarte gal de huid en het haar van mensen zwarter maakte. Op tekeningen uit die tijd werden gekken en krankzinnigen daarom vaak nogal zwart ingekleurd.

[…]

 

© 2023 Jenny Slatman | Noordboek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum