Leesfragment: Swamplandia!

27 november 2015 , door Karen Russell
| |

21 februari verschijnt Karen Russels Swamplandia! (vertaald door Theo Scholten). Emma Donoghue schreef erover in The New York Times: 'Vividly worded, exuberant in characterization, the novel is a wild ride: Russell has style in spades.' Swamplandia! was een New York Times Best Book of the Year en is voor de Orange Prize genomineerd. Vanavond kunt u de eerste pagina's van deze debuutroman lezen.

Swamplandia!, een pretparkje gerund door familie Bigtree waar alligatorworstelen dé attractie is, kampt met tegenslagen. Moeder Bigtree is overleden en een concurrent opent zijn poorten: The World of Darkness.

Vader Bigtree probeert geld los te krijgen en zoon Kiwi zoekt werk bij de concurrent. Oudere zus Ossie ontdekt een talent: ze communiceert met de doden. Ze wordt verliefd op een geestverschijning en volgt hem diep in het moeras. Blijft over: Ava Bigtree, die zich staande houdt in een moeras vol verdriet, schuldeisers en 89 alligators. Ava gaat op zoek naar Ossie, en ondertussen komt Kiwi erachter dat het leven buiten het moeras niet is wat hij zich ervan had voorgesteld. Afwisselend verteld door Ava en Kiwi is Swamplandia! een verslavende leeservaring.

1
Het Begin van het Einde

Onze moeder trad op bij sterrenlicht. Ik ben er nooit achter gekomen wie die innovatie bedacht heeft. Waarschijnlijk was het een idee van Chief Bigtree, en het was een goed idee – om de volgspot te doven en gewoon een scherpe maan ongechaperonneerd de hemel te laten doorsnijden; om de microfoon uit te zetten, de blikken oogleden van de toneellampen gesloten te houden en de toeristen op de tribune de kans te geven om van het donker op ons eiland te genieten; het hele stadion aan te moedigen om samen met de ster van Swamplandia!, de wereldberoemde alligatorworstelaar Hilola Bigtree, de longen vol lucht te zuigen. Vier keer per week beklom onze moeder in een groene bikini de ladder boven de Gatorpoel, ging op de rand van de duikplank staan en haalde diep adem. Als het waaide, wapperden haar lange haren om haar gezicht, maar verder stond ze daar roerloos. De nachten in het moeras waren donker en sterrenmelaats – ons eiland lag een kilometer of vijftig van de lichten van het vasteland – en hoewel je met het blote oog gemakkelijk de bol van Venus en de saffieren haren van de Pleiaden kon zien, was het lichaam van onze moeder alleen maar lijnen, een vlek tegen de achtergrond van de palmen. Ergens recht onder Hilola Bigtree duwden tientallen alligators met een ijspegeloverbeet hun ontzagwekkende ruitkoppen voort door meer dan een miljoen liter gefilterd water. De diepe kant – de zwarte kegel waar mam dook – was acht meter, en op het ondiepste punt liep het water toe tot een decimeter slijk dat tegen koperkleurig zand klotste. In het midden van de Poel verhief zich een klein kunstmatig eiland, een tiende hectare opgebaggerd kalksteen; overdag kropen er wel dertig gators tegelijk tegen de rotsen op om te zonnen – een levende berg.
Het stadion rond de Gatorpoel bood plaats aan 265 toeristen. Het waterverblijf werd omgeven door acht oplopende rijen, en helemaal vooraan zat je op ooghoogte met onze gators. Mijn oudere zus Osceola en ik bekeken de show van onze moeder vanaf de tribune. Als Ossie naar voren leunde, leunde ik met haar mee.
Bij de ingang van de Gatorpoel had onze vader – de Chief – een bord van kistenhout opgehangen: toeschouwers op de eerste vier rijen worden gegarandeerd nat! Vlak eronder had onze moeder er in haar kleine dunne handschrift aan toegevoegd: er kan iemand gewond raken.
Op de tribune wiebelden de toeristen van de ene bil op de andere, sloegen naar de alomtegenwoordige muskieten en trokken hun kakikleurige korte broek of bedrukte warenhuisrok los van hun bezwete dijen. Ze mopperden en botsten tegen elkaar aan en vloekten naar elkaar; paartjes krulden hun bleke benen om elkaar als palingen, er werd bier gemorst en kinderen huilden. Eindelijk zette de Chief de muziek harder. Trompetten schalden uit onze grote, ouderwetse luidsprekers, en het grote, blinde oog van de volgspot wrong zich door de palmen tot hij Hilola vond. Van het ene moment op het andere hield ze op onze moeder te zijn. Een aura van roem omhulde haar – ‘Hilola Bigtree, dames en heren!’ riep mijn vader in de microfoon. Haar schouderbladen staken als vleugels naar achteren voordat ze dook.
Het meer was bedekt met grote grijszwarte lijven. Hilola Bigtree moest het water met volmaakte precisie raken en paste haar baan in de lucht nog aan om de gators te vermijden. De volgspot van de Chief wierp een licht als een rijpvlek op het donkere oppervlak, en binnen die cirkel zwom mam het hele meer over. De mensen gilden en wezen wanneer er een alligator in het schijnwerperlicht met haar meezwom – een volle, zwiepende staart die opeens door de margarinekleurige golven sloeg, een monsterlijke schoppenkop die naast haar opdook. Onze moeder zwom goddelijk verder, trekkend aan de rand van het schijnwerperlicht alsof ze het hek van een drijvende kraal beproefde.
Het water plooide en rimpelde als zwarte zijde. Haar armen maaiden; je hoorde haar crawlslagen door het water gaan, haar mond naar lucht happen. Af en toe bleven er een paar roodgloeiende ogen aan het witte net van de schijnwerper haken wanneer de Chief het over de Poel liet gaan. Drie lange minuten gingen voorbij, dan vier, en uiteindelijk nam ze een machtige teug lucht en greep de relingen van het trapje aan de oostkant van het podium beet. We ademden allemaal samen met haar uit. Ons podium stelde niet veel voor, gewoon een simpele cipressenhouten plaat op palen van twee meter hoog, aangebracht boven de Gatorpoel. Ze klom uit het water en vouwde haar trillende armen over het kuiltje van haar navel. Ze spuugde water uit, zwaaide even.
Het publiek werd gek.
Wanneer het licht haar een tweede keer vond was Hilola Bigtree – de beroemde vrouw van de posters, de ‘Moerascentaur’ – verdwenen. Onze moeder was zichzelf weer: glimlachend, bruin, gespierd. Iets voller in de taille en rond de heupen dan op die oude posters, zei ze weleens voor de grap, omdat ze haar drie kinderen had gehad.
‘Mam!’ gilden Ossie en ik dan, terwijl we zo hard mogelijk langs het gaashek over het natte beton rond de Gatorpoel renden om bij haar te komen voordat de handtekeningenjagers ons met hun ellebogen opzij konden duwen. ‘Je hebt gewonnen!’

Mijn familie, de Bigtree-stam van de Tienduizend Eilanden, woonde ooit op een eiland van veertig hectare voor de kust van Zuidwest-Florida, aan de Golfkant van ‘the Great Swamp’ – het Grote Moeras. Jarenlang was Swamplandia! het belangrijkste Alligatorpark en Moerascafé in de wijde omtrek. We huurden een duur reclamebord langs de snelweg net ten zuiden van Cape Coral: kom kijken naar ‘seth’, ijzingwekkend zeeserpent en oeroude hagedis des doods!!! We noemden al onze alligators Seth. (‘Traditie is net zo belangrijk, jongens,’ zei Chief Bigtree altijd, ‘als promotiemateriaal duur is.’) Op het reclamebord zag je een drie meter lange alligator, een van de Seths, geluidloos sissen. In zijn openstaande bek is het zuurstokroze van een koninginnenschelp te zien; zijn schubben zijn nattig zwart. Wij, de Bigtrees, knielen in omgekeerde volgorde van lengte om het oermonster heen: mijn vader, de Chief; mijn opa, Sawtooth; mijn moeder, Hilola; mijn oudere broer, Kiwi; mijn zus, Osceola; en als laatste ik. We dragen indianenkleren die we hebben geleend van onze Bigtree Souvenirwinkel: geitenleren hesjes, stoffen hoofdbanden, veren van de blauwe reiger, veren van de witte reiger, dikke kralen bungelend aan ons voorhoofd en ons haar in vlechten, kettingen van ‘alligatortanden’.
Ook al hadden we geen druppel Seminole- of Miccosukeebloed in onze aderen, de Chief stak ons altijd in inheems Amerikaans kostuum voor de foto’s die hij nam. Hij zei dat wij ‘onze eigen indianen’ waren. Onze moeder had een toastbruine huid die een toerist met een beetje goede wil voor indiaans kon aanzien – en Kiwi, opa Sawtooth en ik konden goed tegen de zon. Maar mijn zus Osceola was sneeuwwit geboren – geen licht kamilleblond maar pure rijp, met ogen die ergens tussen kastanjebruin en violet schommelden. Voordat we gingen poseren voor de foto op dat reclamebord, had onze moeder haar bijgekleurd met rouge van de drogist. De Chief zorgde ervoor dat ze in de schaduw van een boom stond. Kiwi zei weleens voor de grap dat ze eruitzag als zo’n ten dode opgeschreven kind op een daguerrotype uit het Wilde Westen, zo eentje waarvan je dacht: O god, neem gauw die foto; dat kind is niet lang meer van deze wereld.
Er leefden in ons park achtennegentig alligators in gevangenschap in de Gatorpoel. We hadden ook een Reptielenpad, een drie kilometer lang plankenpad dat mijn vader had ontworpen en aangelegd tussen de paurotispalmen en door het zaaggras. Daar kon je kaaimannen zien, en gavialen, Birmese en Afrikaanse pythons, allerlei soorten boomkikkers, een roodbuikschildpaddenhol met treurig ogende dagbloemen, en een zeldzame Cubaanse krokodil, Methusalem – een beest dat zo geweldig goed een boomstam kon nadoen dat ik het maar één keer heb zien bewegen, toen zijn witte bek openviel als een koffer.
We hadden één zoogdier, Judy Garland, een kleine, kalende bruine beer die als jong door mijn grootouders was gered in de tijd dat er nog beren rondzwierven in de dennenbossen van het noordelijke moeras. Judy Garlands vacht zag eruit als een verschroeid tapijt – mijn broer zei dat ze aan alopecia leed. Ze kon een soort kunstje doen: de Chief had haar geleerd om mee te knikken op ‘Somewhere over the Rainbow’. Iedereen, zonder uitzondering, vond dat kunstje verschrikkelijk. Haar geknik joeg kleine kinderen de stuipen op het lijf en schokte hun ouders. ‘Help, doe iets! Die beer heeft een aanval!’ kon je de parkgasten horen roepen – de beer had geen gevoel voor ritme – maar we moesten haar houden, zei de Chief. De beer was familie.
Ons park voerde een reclamecampagne die te vergelijken was met die van de beste tropische zwemparadijzen en minigolfbanen; we hadden het goedkoopste bier in een straal van drie staten, en we hadden 365 dagen per jaar worstelshows, weer of geen weer. Niks geen nationale feestdagen, niks geen christelijke of heidense onderbrekingen. Wij Bigtrees hadden natuurlijk ook onze problemen, net als iedereen – Swamplandia! was het grootste deel van mijn korte leven belaagd geweest door vijandelijke krachten, zowel natuurlijke als bedrijfsmatige. Wij eilanders maakten ons zorgen over de dreiging van de melaleucabossen – de melaleuca, of papierbastboom, was een agressieve exoot die grote stukken van ons moeras in het noordoosten drooglegde. En iedereen hield met één oog de stiekeme aanwas van de voorsteden en de suikermaatschappij Big Sugar in het zuiden in de gaten. Maar ik had altijd het gevoel dat mijn familie aan de winnende hand was. We waren nog nooit verslagen door de Seths. Alle zaterdagavonden (en de meeste doordeweekse avonden) van onze kindertijd had mam haar Zwemmen met de Seths-act gedaan en ze had altijd gewonnen. Wel duizend keer hebben we onze moeder in het zwarte water zien ondergaan en weer boven zien komen. Wel duizend avonden hebben we de groene duikplank zien trillen in de lucht, in haar stralende kielzog.
En toen werd onze moeder ziek, zieker dan iemand ooit zou moeten mogen worden. Ik was twaalf toen ze de diagnose te horen kreeg en ik was woedend. Het is niet rechtvaardig en het is niet logisch, koerden de dokters om me heen; ik kan me niet herinneren welke woorden ze precies gebruikten, maar ik kon er geen sprankje hoop in ontdekken. Van een van de zusters kreeg ik chocoladesnoepjes uit de automaat die in mijn keel bleven steken. Die dokters moesten altijd bukken om met ons te praten, leek het, alsof iedere dokter van haar afdeling een reus was van tegen de tweeënhalve meter. Met angstaanjagende snelheid viel mam door de laatste stadia van haar kanker. Ze leek niet meer op onze moeder. Haar hoofd was zacht en kaal als een babyhoofd. We moesten toezien hoe ze in haar eigen gezicht wegzonk. Op een avond nam ze een duik en kwam niet meer terug. Lucht sloot zich over het gat dat ze achterliet en er was geen rimpeling te zien, geen bellen, het leek erop dat ze werkelijk niet meer bovenkwam. Hilola Jane Bigtree, alligatorworstelaar van wereldklasse, kokkin van niks en moeder van drie kinderen, stierf aan de wal, in een ziekenhuisbed in West Davey, op een bewolkte woensdag, 10 maart, om twaalf over drie ’s middags.

Het Begin van het Einde kan behoorlijk aanvoelen als het middelste stuk als je er middenin zit. Toen ik een kind was kon ik die geledingen helemaal niet zien. Pas na de val van Swamplandia! plooide de tijd zich tot een verhaal met een begin, een midden en een eind. Als je krap in je tijd zit, zou dat ons verhaal in twee woorden samenvatten: we vielen.
Ik was dertien toen het einde van Swamplandia! echt begon, hoewel ik in eerste instantie geen idee had van de gevaren die we moesten trotseren – mam was dood, dus het ergste was ons al overkomen. Ik wist niet dat de ene tragedie de andere kon voortbrengen, en nog weer een andere – gretige rampen die uit het hol van de dood stroomden als vleermuizen uit een grot. Er waren negen maanden verstreken sinds het overlijden van mam. De Chief had niets gedaan om de toeristen op de hoogte te brengen, afgezien van een kleine rouwadvertentie in de Loomis Register. Haar naam stond nog steeds in elke reisgids over Florida, haar gezicht stond nog op onze reclameborden en cadeau-artikelen, haar Zwemmen met de Seths-act was zo’n beetje synoniem aan Swamplandia! zelf. Hilola Bigtree was de Leidster die onze zweterige bezoekers met hun zonnekleppen over het water trok. Dus toen moest ik ze het slechte nieuws vertellen: ‘We zijn onze publiekstrekker kwijt,’ zei ik met een vaag gebaar, alsof Hilola Bigtree niet in een specifieke relatie tot me stond. Maar maakt u zich geen zorgen, stelde ik ze gauw gerust – ‘Ik ben Ava Bigtree, ik ben haar invalster, dus u krijgt nog steeds een alligatorworstelshow van wereldklasse te zien…’
‘Die man daar, met die veren? Die zei dat de worstelaarster jouw moeder was?’
Ik hield me heel erg stil. Ik sloot mijn ogen terwijl hele zwermen handen sidderend neerdaalden. Vleugels veegden het vochtige haar van mijn wangen. Als een moeder van een ander kind vroeg hoe het met me ging, zei ik: ‘Nou ja, mevrouw, the show must go on.’ Dat had ik Kiwi tegen een groepje tieners van het vasteland horen zeggen, op een toon als afgetikte as. Als een toerist neerknielde om me te omhelzen probeerde ik te glimlachen. ‘Wees aardig voor de aardige mensen, Ava,’ zei de Chief. ‘Die zullen over haar willen praten met je.’
Maar zal ik eens wat zeggen? Niemand deed dat echt. Niet als ik eenmaal gezegd had waaraan ze gestorven was. Ik denk dat ze hadden willen horen dat Hilola Bigtree was aangevallen door haar gators. Ze waren op sensatie uit – verbrijzelde botten, tanden om een keel geklemd en een ongelukkige fontein van bloed. Het was interessant om de reactie van de toeristen te zien wanneer ik het woord ‘eierstokkanker’ zei. Kanker was zo banaal dat ze gedwongen waren hun reactie aan te passen.
‘Kanker? Wat afschuwelijk! Hoe oud was ze?’
‘Zesendertig.’
De vrouwelijke toeristen zeiden: ‘Oh!’ of ‘Wat érg voor je’, en drukten me harder tegen zich aan. Hun mannen trokken zich meestal een paar stappen terug: ik kon wel zien dat kanker absoluut geen indruk op ze maakte.
De meeste toeristen bleven de show uitzitten nadat we hadden aangekondigd dat Hilola Bigtree dood was, maar sommigen wilden hun geld terug. Om de een of andere reden waren degenen die het minst ver hadden moeten reizen altijd het kwaadst, de bingo- en pelottespelers uit Loomis – die vrouwen deden net of zíj de dupe waren van de dood van onze moeder. ‘Dit was ons dinsdagse uitje!’ klaagden ze dan met hun blauwe haar. Ze hadden hun goeie geld uitgegeven om Hilola Bigtree met de Seths te zien zwemmen; ze hadden geen veertig minuten op de veerboot gezeten om warme worst te eten met een paar grote hagedissen en een stel uitermate treurig ogende kinderen!
De dood was gewoon een ander soort weer voor die bejaarden, legde de Chief aan mij en mijn zus uit. Net zoiets als een flinke regenbui. ‘Als ze stampij maken, meiden, dan geef je ze het geld voor de broodjes terug.’
Ik haatte die klaagsters, met hun droge en verkruimelde lippenstift en hun rimpelige woede en hun stomme, slappe zonnehoeden met randen zo breed als Saturnus’ ringen. Ik fluisterde tegen Ossie dat ik de passagierslijst van het vliegtuig van de Dood weleens wilde zien. Wie liet de mensen in zo’n stomme volgorde instappen?
De Chief bedacht een ‘hou je kop, oud wijf’-verzoeningspakket dat we moesten geven aan verontwaardigde bejaarden die hun geld terug wilden. Het verzoeningspakket bevatte: een alligatorhoed van schuim die zo was vormgegeven dat het leek of hij je hoofd opat, een ketting met een kristallen flamingo, vijftig groene en amberkleurige Seth-tandenstokers in een mooi doosje, en een duimboekje van onze moeder. Als je het boekje snel genoeg doorbladerde, bewoog mam als in een primitieve tekenfilm: eerst dook ze en daarna trok haar lichaam een groen spoor door het midden van het kunstmatige meer. Maar mijn zus en ik hadden uitgevonden dat als je net zo snel de andere kant op bladerde, mam achteruit schoot. Dan stroomden de bellen in de Poel naar binnen toe om een glad en onverstoord meer te vormen en landde mam weer op de duikplank, haar hoge duik een glinsterende achterwaartse boog. Ze vloog naar boven als een steen die een kapotte ruit heel trok. Glas smolt aaneen, en je was weer terug bij het begin van het boekje. Wie kon er nog klagen na dat gezien te hebben?
Om de een of andere reden vonden de toeristen dat trucje maar niets. Heel wat Hilola Bigtree-duimboekjes eindigden in de opengewerkte vuilnisbakken van het park. Nog geen maand na haar begrafenis belden mensen al naar de Chief om hun jaarkaart op te zeggen, en nog veel meer vaste bezoekers van Swamplandia! kwamen eenvoudig niet meer.
Mam was niet de enige Bigtree-worstelaar die we moesten missen. Opa Sawtooth was dat jaar ook verdwenen. Hij leefde nog wel, maar de Chief had hem ongeveer een maand voordat mam stierf naar het vasteland verbannen. De Chief had opa Sawtooth ondergebracht in een woon-zorgcentrum dat Seniorengemeenschap Zeezicht heette – een tijdelijk iets, had de Chief ons kinderen verzekerd. Alleen maar totdat we op ons eiland ‘wat losse eindjes aan elkaar geknoopt’ hadden. Wij misten opa, maar hij miste ons niet. Tijdens zijn laatste dag op het eiland was hij een paar keer in ons huis verdwaald geraakt. Hij kende onze namen nog wel, soms, maar wist niet meer bij welk gezicht ze hoorden; zijn geheugen knipperde aan en uit met de vreemde, grillige energie van een gloeilamp in doodsnood. We hadden opa Sawtooth precies één keer gezien sinds zijn verhuizing. Een paar weken nadat hij zich had ‘geïnstalleerd’, waren we tweeëntwintig minuten in zijn hut in het Zeezicht-centrum geweest. Door opa’s patrijspoort kon je een stukje oceaan zien, in glas gevangen, en een lage stenen zeewering. In de seniorenboot werd geen muziek gedraaid, geen levende hagedissen krulden er hun staart langs de muur, en het licht kwam er van halogeenlampen. De Chief beloofde ons steeds dat we nog een keer naar Loomis zouden gaan om hem te bezoeken: ‘Zodra ik de Gatorpoel heb uitgebaggerd, jongens…’ ‘Zodra ik die kooi op de propellerboot klaar heb…’ Tegen de tijd dat het december was, vroegen we er niet meer naar.

© 2011 Karen Russell
© 2012 Nederlandse vertaling Theo Scholten
© Auteursportret Michael Lionstar

Uitgeverij Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum