Leesfragment: Hoogvlakte

27 november 2015 , door Naomi Rebekka Boekwijt
|

Naomi Rebekka Boekwijt staat met haar roman Hoogvlakte op de longlist voor de BNG Nieuwe Literatuurprijs 2014. Vandaar een uitgebreid fragment. 'Plots schoot in de hoek de stang uit de buis. Het beest was los. Eerst gebeurde er niets. Ik dacht aan alle vluchtwegen rond de stal. Ik had geen schijn van kans als het paard er nu vandoor ging. Het begon alle hooiresten op het pad op te vreten. Blijkbaar wilde het liever datgene waar het niet bij kon. Ik sloop naar de hoek. Eerder was het nooit een afstand geweest. Ik was halverwege toen het paard al midden op het looppad stond. Het stak zijn kop tussen de twee schuifdeuren. De drum van het vacuüm in de melkmachine ging door.'

In het Zwitserse Feldi ligt de oude boerderij van Moser. Tegenover hem ligt het moderne melkveebedrijf van Wyss. Moser heeft een jonge Nederlandse vrouw in dienst die op de desolate hoogvlakte niet alleen wordt uitgedaagd door het werk, maar ook door een onverwachte liefde. Als de sneeuw in de bergen begint te smelten, dreigt de Thur buiten haar oevers te treden. Geconfronteerd met het overstromingsgevaar laten de inwoners van Feldi hun ware gezicht zien.

 

I

Moser had mij naar de overkant gestuurd. De veldweg was nat. Op de akkers aan weerszijden lag water dat niet wegzakken wilde. Een kansloze dag voor de oogstmachines. Aan de linkerkant de suikerbieten, de kruinen al boven de grond uit. De mais ernaast stond geel en recht. Mijn schoenen waren zwaar van het grind en de modder die onder de zolen kleefden. De hoeve van Wyss was zo’n vijfhonderd meter lopen. Ik had de motor al gestart, wilde snel heen en weer. Maar Moser had de sleutel uit het contact gehaald en gezegd: ‘Beter te voet.’ Het was vast een oldtimer die ik moest halen, of een verroeste machine. Moser had een hardnekkige verzamelwoede.
Bij Wyss was niemand te zien. Toch heerste er een sfeer van bedrijvigheid. Vanuit de silo’s klonk een hoog gezoem. Het was een modern bedrijf, met een loopstal voor het melkvee apart van het huis. Alles was aan kant. Nergens stond een bezem of riek tegen de muur. Aan de tractor van Wyss, een Fendt 800, hing de nieuwste voermengwagen.
Ik wachtte. Ik wilde niet zomaar naar binnen gaan. Op het omheinde betonstuk stond een koe mij verwachtingsvol aan te kijken. Ze liep naar me toe, maar kwam onderweg de automatische borstel tegen. Ik hoorde iemand in de stal lopen. Het moest Agnes zijn, dochter van Wyss. Wyss zelf liep zwaarder, met kortere passen. Agnes kwam tevoorschijn door de zijdeur.
‘Hoi,’ zei ze. ‘Hij komt er zo aan. Wacht je al lang?’
‘Ik sta er net.’
Dann isch guet.
Agnes zat op de landbouwschool. In het fijne gezicht glom een paar heldere ogen. Het donkere haar droeg ze meestal in een hoge staart. Zij was mooi ondanks de boerse eenvoud. Ik begreep niet hoe zij de dochter kon zijn van een vent als Wyss. Het was beslist de moeder geweest die het uiterlijk vererfd had. Je zou denken dat Wyss een rits boerenjongens zou produceren, maar Agnes had alleen een zusje. Het zusje was het tegendeel van Agnes, een moeilijk, opstandig ding.
Wyss’ zware stem klonk gedempt. Agnes schoof de grote deuren open. De boer kwam met een beest aanzetten. Mijn handen werden vuisten in mijn broekzakken. Ik had een afkeer van de vent. Hij was pafferig, dikhuidig. Er groeide haar uit zijn neus en oren. Hij kwam uit een geslacht van veehandelaars, maar was zelf bioboer. Hij deed dat niet uit roeping, louter om het geld. In zijn velden zag hij geen schoonheid. Alleen de omzet deed hem iets. Hij pachtte ook; de meeste hectaren kreeg hij van Moser. Akkers die ik de vorige zomer nog had gerooid, werden nu bevolkt door het handjevol Polen en Roemenen dat Wyss in seizoendienst had.
Het beest dat hij aan de hand meevoerde, leek in de basislijnen op een paard. Het had een enorme kop. De staart was kort, afgebeten. Rond de neusgaten dampte de adem. Het stond stil en verkrampt tegelijk. Ze hadden het zeker een middeltje gegeven.
‘Meenemen of hier opeten?’ grapte Wyss.
‘Wat moet ik daarmee?’ vroeg ik. ‘Die krijg ik er nooit onder.’
‘Jawel.’ Hij verzette een voet, iets verder van de kop weg. ‘Het zal alleen werken zijn.’
De boeg en de voorpoten waren indrukwekkend breed. Daaronder klompen van hoeven. Een kleur had het beest niet echt. Het woord dat in me opkwam was ‘grauw’. Heel even kreeg ik voor ogen waar dit type een eeuw geleden voor gefokt was: voor het zwoegen op de akker, in tuig, in vol ornaat.
‘Het heeft maar één ijzer,’ merkte ik op.
‘Verder is de hoefsmid nog niet gekomen.’
‘Dat belooft veel goeds.’
‘Ik zou het proberen,’ kwam Agnes ertussen. Ze keek mij aan. Naar Wyss keek zij niet. Hij was voor haar bestaan verantwoordelijk, meer niet.
‘Heeft Moser hierom gevraagd?’ vroeg ik.
‘Hij wou een werkpaard,’ zei Wyss. ‘Net zo één als vroeger, zoiets zei-ie. Nou, dat kan-ie natuurlijk krijgen ook.’
‘Dit is toch nauwelijks een paard te noemen.’
‘Bekijk dat beest eens goed. Wat zit er aan die poot? Juist, één teen.’
Geërgerd griste ik het touw uit de dikke hand. Het beest zette zich in beweging. Wyss lachte, smerig, luid. Hij lachte uit leedvermaak, ook al was het mijn zaak niet. Het was iets tussen Moser en hem. Naast mij kwam een zwaar been naar voren, het ijzer klonk op het beton. Ik leidde het paard naar de veldweg. Na een paar meter keek ik achterom. Wyss stond breed, de armen van het lijf, handen op de heupen.Wyss werd niet geplaagd door een geweten. Hij was een tevreden man. Hij wist dat hij het beest misschien terug moest nemen, maar voorlopig was hij ervanaf. Iets verder stond Agnes. Zij hief kort haar hand bij wijze van groet.
De nevel was bijna weggetrokken. Mosers boerderij lag helder in zicht. Op de veldweg was pas nieuw grind gestort. Eigenlijk mochten er geen paarden overheen lopen. Ik wilde doorlopen, maar de enkele pk bewoog zich log voort. Hij had geen zin zich naar mijn Hollandse pas te voegen, die ik na anderhalf jaar nog niet had laten varen. Het ene ijzer klotste in de ondiepe plassen. De adem voelde warm op mijn hand. Ik hield het touw niet strak, want ik had niet de illusie ook maar iets te kunnen uitrichten als het een andere kant op wilde dan ik.
Moser kwam juist het huis uit. Met een korte ruk aan het touw liet ik halthouden. Het beest kwam met een schok tot stilstand, de hoeven recht naast elkaar.
Jetzt isch er dann da,’ zei Moser.
‘Waar wilt u ’m hebben?’
Moser wees op de koeienstal. De week daarvoor had hij me een hoek af laten zetten met houten balken. Ik dacht dat hij de vaarzen aan de andere kant wilde hebben, daarna had ik er niet meer aan gedacht. Nu wist ik waarvoor de hoek bedoeld was. Het beest volgde tot achter de balken, die tot mijn borst kwamen. Moser keek toe. Het halster liet ik aan. Ik sloot met een stang in een buis. Als het zou willen, zou het zijn weg naar buiten wel vinden. Geen balk of stang hielp daartegen.
‘Wat een ding hè?’ zei Moser.
‘Wat wilt u ermee?’
‘Moe’k nog zien. Wilde graag nog eens een paard zoals we hier vroeger ook hadden.’
Ik gaf het beest wat hooi. In drie happen was het op. Ik gaf het nog wat meer.
‘Gooi maar wat benzine in de limousine,’ zei Moser. ‘Kun je vanmiddag hout halen. Het wordt koud.We moeten stoken.’
Ik liet het paard voor wat het was en liep naar de grote schuur, waar een heleboel oude tractoren en landmachines stonden. Twee tractoren werden nog gebruikt: de Massey Ferguson 35 en de 4245. Met de limousine bedoelde Moser zijn MF 35 uit 1963. Blijkbaar was de stroeve, trage machine in haar glorietijd als een limousine geweest. Het ding was eind jaren negentig gerestaureerd en reed als een zonnetje zolang je je beperkte tot korte ritjes naar het bos en terug. Ik startte en tufte naar de werkplaats, die aan de veldweg grensde. Daar zette ik de motor uit, haalde een jerrycan benzine en een trechter. Ik hoorde de Fendt van Wyss aan komen brullen. Inderdaad reed Wyss een paar seconden later langs over de veldweg. Ging waarschijnlijk kijken of het werk op de akkers wilde vlotten. Ik vloekte omdat er benzine over de tank heen vloeide.

Moser woonde in een Zürcher Burehof van zeker driehonderd jaar oud. De stal zat aan het woonhuis vast en was tweemaal zo lang als het huis. Op de zolder van het woonhuis liep je eigenlijk gewoon buiten, omdat het dak niet op de vloer aansloot maar er een eindje van af stond. De structuur van de muren was er zichtbaar: een vreemd vlechtwerk van keien, cement en hout. De zolder diende voorheen voor opslag en voor het roken van vlees. Een paar jaar geleden was een deel ervan geïsoleerd en bewoonbaar gemaakt. Dat was mijn rijk: een houten hut met één raam en een elektrisch kacheltje als enige warmtebron.
Moser had de rest van het huis, en die had hij ook nodig. Zijn grootvader was van Bern naar Zürich gekomen. Zoals zovelen zag de man hier kansen. Mosers vader had de boerderij aanvankelijk met veel toewijding, later met veel alcohol bestierd. Over zijn moeder had hij me nog nooit iets verteld. Moser zelf dronk geen druppel, stond waarschijnlijk al een leven lang droog.
Na de middagpauze van die dag zat Moser niet op zijn plek. Hij zat vaak bij het deurtje van de kacheloven, ook als hij niet aan het stoken was. Vanuit de bijkeuken zag ik dat hij in de boomgaard rondliep. Er was een man bij hem van mijn leeftijd: zeker dertig jaar jonger dan Moser. Ze wezen op het Hühnerhus, een schuurtje op een heuveltje dat ooit gebouwd was om er een stel kippen in te houden. Ze stonden er een poos te praten. De jonge man stond met zijn handen in zijn zakken, bewoog ontspannen. Moser was duidelijk uit ander hout gesneden. Hij stond als een soldaat, streng, donker. Hij was er een die zichzelf goed had uitgespit, die wist wat hij kon en niet kon.
In de stal stond het gevaarte nog steeds rustig. Naar het stro had het niet omgekeken. Een paar slokken water had het wel gedronken. Ik liep door naar de limousine, die nog bij de werkplaats stond. De koppeling was zo stroef dat ik er met mijn hele gewicht op moest trappen voordat ik de motor kon starten. Met de wankele aanhanger erachter reed ik naar het bos om hout te halen. Moser had gelijk: het begon kouder te worden. Een rit op een tractor zonder cabine was geen weldaad meer. Terwijl ik met mijn rechterhand stuurde, liet ik de linker opwarmen in mijn jaszak.
In het kleine stuk bos dat van Moser was, stonden een paar muren van gestapelde houtblokken voor eigen gebruik. Elke boer had hier een stuk bos te beheren. De grens tussen het stuk van Moser en dat van Wyss was voor mij totaal onduidelijk. Zelf leken ze precies te weten welke boom van wie was. Ik was me rot geschrokken toen ik Wyss eens met zijn poten vol takken zag slepen. Dacht dat een of andere zwerver uit zijn boshut gekropen was. Ik vertelde Moser dat je in Nederland gearresteerd wordt als je zonder uniform met een kettingzaag in je klauw door het bos loopt. Hij begreep het niet, vond het niet grappig.
Ik bleef aan de rand. Zo had ik oog op de hoeve van Wyss. Om drie uur fietste het zusje van Agnes het erf op. Wyss bewoog zich af en toe van het ene naar het andere gebouw. De manier waarop de dag daar verliep kwam geordend en logisch op mij over. Ik haalde steeds een blok hout van een meter lang van de stapel af en gooide dat op de aanhanger. In het bos kraakte het. Er schoot een eekhoorn over een stam. De mugjes die daar welig tierden prikten door mijn handschoenen heen. Meer gebeurde er niet. Het moest een voorrecht zijn. Er waren immers oorden waar men geld neerlegde voor eenzelfde heilzame stilte.
Eenmaal terug verliep het melkuur onrustig. De koeien spanden afwachtend hun kettingen. Het voer lag nog in het looppad, op zo’n afstand dat ze er net niet bij konden. De mooien hadden één voor één de aftocht geblazen, een griezelig stel was overgebleven. Te weinig melk, niet meer drachtig kunnen worden, uierinfecties. Moser wilde er geen nieuwe voor in de plaats. Hij liet ze staan tot ze weg moesten en daarmee was de zaak afgedaan. De nieuwe wetten eisten ruimte en beweging. Dat kon Moser zijn beesten niet bieden. De stal ombouwen was hem te veel moeite. Dan ging hij liever paarden houden. In de paarden zat nog wat geld, meende hij. Binnenkort zou zijn restje Braunvieh naar de loopstal op de berg gaan, tien minuten met de motor of auto. Hij had een overeenkomst gesloten met de boer aldaar. De vijf in de hoek waren al weg, naar de slacht. Moser wilde alleen de goeien naar de berg. Een goeie gaf minstens achttien liter per dag. Ze hadden hier duidelijk een andere standaard dan in Nederland – waarschijnlijk omdat de bruine koeien ook goed waren voor vlees.
Het laatst geboren kalf stond alleen. Groeien wilde het niet. De poten waren dik, een stier in wording, maar zijn rug en billen bleven mager. De vier vaarzen die ik pas van de alp had gehaald, lagen meestal te luilakken of joegen elkaar over die paar vierkante meter. Dan was er nog het spookkalf. Er was een koe die nooit gekalfd had, omdat de foetus was vergroeid met de baarmoeder. Desondanks was ze de beste. Bij de controles stond het hoogste aantal liters achter háár oormerknummer. Zij was zogezegd permanent bereid een kalf van melk te voorzien.
In de hoek stond nu het paard. Het stond niet meer rustig, moest zijn energie kwijt. Het blies en het deed, het voorbeen maaide over het beton. Af en toe vlogen er vonken van af. Het maaide met de geschoeide hoef. Ik schonk er geen aandacht aan en werkte de vaste volgorde van het melken af. Franziska, Bläss, Berti, Felina, Liseli, Lotti – ik rende me rot om het melkstel er bij de één af te halen en er bij de ander aan te hangen. De koe met het opgeloste oog draaide haar kop naar mij toe. Zij had het melkstel niet graag. Zij leek dat met opzet te doen, dat enge oog naar mij toekeren. Het was op de alp gebeurd. Een infectie. De herder had het niets ernstigs gevonden.Toen zij vorig jaar eind zomer terugkwam, hing het oog grotendeels uit de kas. Het was lichtblauw van kleur en ze kon er heel leuk mee draaien. Laten zitten was het beste. Eruit halen had geen zin. Dat bracht alleen maar ellende en voor Eenoog zou het de hamburgerfabriek betekenen.
Met mijn voorhoofd tegen Eenoogs buik wachtte ik tot het laatste kwartier in de uier uitgemolken was. Ik moest altijd bij haar waken en de vliegen weghouden, omdat ze anders het melkstel aftrapte.
Plots schoot in de hoek de stang uit de buis. Het beest was los.
Eerst gebeurde er niets. Ik dacht aan alle vluchtwegen rond de stal. Ik had geen schijn van kans als het paard er nu vandoor ging.
Het begon alle hooiresten op het pad op te vreten. Blijkbaar wilde het liever datgene waar het niet bij kon. Ik sloop naar de hoek. Eerder was het nooit een afstand geweest. Ik was halverwege toen het paard al midden op het looppad stond. Het stak zijn kop tussen de twee schuifdeuren. De drum van het vacuüm in de melkmachine ging door. De koeien keken niet op of om, hielden niet op met vreten. Het had ze alleen wat kunnen schelen als het een van hen was geweest die aan de wandel ging. Ik deed nog een stap. Het beest merkte het onmiddellijk en beukte zich door de opening heen. Lopen kon het. Met een knieactie van jewelste en de halve, afgebeten staart in de lucht denderde het over het kleine erf. Onregelmatig klonk het ijzer op het beton. In dit ene dier zag ik een hele geschiedenis van mutaties en foklijnen. Ik wist vrijwel zeker dat het naar de overkant zou gaan, naar Wyss. De natuur was hem vreemd. Daar viel niets te halen.
Er kwam iemand aanfietsen over de veldweg. Het paard stormde erop af. De fietser gooide de fiets in de berm en ging midden op de weg staan. Het was Agnes. Zij bleef heel rustig staan, de armen wijd, de stem laag en kalmerend. Het paard ging steeds langzamer, tot het snuivend stilstond. Agnes nam het bij het halster en leidde het terug.
‘Waar staat-ie?’
‘Hij staat daar in de hoek. Kom, ik neem hem wel.’
‘Hij is thuis ook al eens uitgebroken. Maar hij wist nooit waar hij heen moest.’
‘Met zo’n beest moet je ook wat doen, niet laten staan tot-ie gek wordt. En niet sederen om niks.’
Het beest stond met zweet op de flanken en rode neusgaten. Zo moest hij op zijn lelijkst zijn.
‘Sorry,’ zei ik. ‘Kun jij niks aan doen. Kwam je om het paard?’
‘Ja, nee. Niet om het paard. Kunnen we niet een stukje rijden, zoals van de zomer?’
‘Met de motor bedoel je?’
‘Die heb je toch nog?’
Ik lachte, kon niet weigeren. ‘Maar eerst moet het melken klaar zijn.’
Eenoog stond met een klauw verwikkeld in de slang van het melkstel. Ze had het weer eens afgetrapt.Werkeloos zuigend lag het ding op de rubbermat.

 

Copyright ©2014 Naomi Rebekka Boekwijt

Uitgeverij De Arbeiderspers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum