Leesfragment: Odyssee

09 oktober 2016 , door Jan Cremer
| | |

Donderdag 13 oktober verschijnt Odyssee, het nieuwe boek van Jan Cremer. Lees bij ons alvast de eerste drie hoofdstukken.

Al een halve eeuw probeerde Jan Cremer te achterhalen wat zijn werkelijke, altijd voor hem verzwegen, familieachtergrond is. Hij wist dat hij een vader had die gevangenzat in het web van Fernweh, het verlangen naar de verten. Een gevoel dat hem steeds verder van huis en haard verdreef en hem in 1937 in Boedapest bracht, waar hij de dan negentienjarige eigenzinnige balletdanseres Rozsá Csordás Szomorkay ontmoette, die Jan Cremers moeder zou worden. Pas in 2011, met de vondst van nagelaten papieren, komt Cremer meer over zijn achtergrond te weten.

In een ingetogen stijl onderzoekt hij de oorsprong van het roerige en dramatisch verlopen leven van zijn ouders. Odyssee is een fascinerend boek, dat een fel en meedogenloos licht werpt op het Nederland van voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.

1

Bij het opruimen van de koffer met nagelaten papieren van mijn moeder krijg ik een opgevouwen, deels gekreukeld, de randen gerafeld, stuk papier in handen. Het is het ‘Shell-verkeersspel’, een voor de oorlog door de benzinemaatschappij uitgegeven soort ganzenbordspel, en met dat vel papier komen ook de herinneringen. Hoe mijn moeder en ik dat spel speelden, uitgevouwen op tafel, verlicht door het flakkerende vlammetje van de carbidlamp en later onder de schemerlamp, als er een paar uur elektrisch licht was. Het was oorlog. Op de achterkant ontdek ik enkele door de jaren heen vervaagde potloodtekeningen. Een moeizaam getekend hakenkruis, blijkbaar behorend tot het straatbeeld van de Emmastraat, maar ook mijn eerste handtekening. Mijn naam. Mijn moeder schrijft het voor in haar sierlijke handschrift en ik doe haar na. Moeizaam in stokkende hanenpoten. Daar staat voor het eerst en voluit mijn naam geschreven. Door mijzelf! Ik moet zo’n tweeënhalf geweest zijn. Maar dan zie ik mijn eerste tekening. De tekening die ik kort na mijn vaders begrafenis heb gemaakt. Ik moet even wennen.
Plotseling ben ik weer terug in de Emmastraat, december 1942. Ik zie twee figuren, moeder en kind, mijn moeder en ik, met een schep in de hand waarmee zand in het graf werd gestrooid. Dan zie ik de kist waar mijn vader in ligt, zijn eeuwige hoed op. Dat moet ik me dus van hem hebben herinnerd: die hoed. De kist is versierd met twee vlaggetjes aan weerskanten. De deksel van de kist heeft zes raampjes. Venstertjes met gordijntjes ervoor. Ik herinnerde me bij het zien ervan, zestig jaar later, dat mijn moeder me had verteld dat mijn vader mij zo altijd vanuit de hemel kon zien. Links van de kist staat een buiten proporties grote doodgraver met uitgestrekte armen dreigend in het zwart, die moet op mij de meeste indruk hebben gemaakt. Rechts staat een politieagent met getrokken pistool. De agent die altijd voor de deur van de ziekenhuiskamer van mijn vader was gepost, wachtend op zijn herstel. Maar de politieagent lacht. Omdat die van z’n taak verlost is misschien, eindelijk van Cremer af is.

2

Wie was Cremer eigenlijk, de man die mijn vader is, de ontdekkingsreiziger zoals ik hem ken. Ik wil nu eindelijk eens weten waar ik vandaan kom. Wie was mijn moeder. Jarenlang dacht ik het wel te weten maar na haar heengaan in 2001 verdwaalde ik steeds verder in het woud van geheimzinnigheid. Waren deze mensen die mij op de wereld hebben gezet zulke bijzondere persoonlijkheden of is de mythevorming – vooral als het mijn vader betreft – steeds meer een eigen leven gaan leiden. Valt de geheimzinnigheid achteraf bezien wel mee.
Al een halve eeuw probeer ik erachter te komen wat mijn werkelijke familieachtergrond is. Het verleden is een in elkaar verstrikte knoop versleten veters, die je er een voor een uit moet pulken. Maar steeds als ik er een paar uiteen heb gehaald raken ze weer in de knoop. Uit die alsmaar borrelende krater van mijn herinneringen, de vele uren gesprekken die ik door de jaren heen gevoerd heb met mensen die mijn vader en moeder ‘van dichtbij gekend’ hebben, de talloze archiefdozen, de Nederland- se, Duitse en Hongaarse militaire registers, dossiers en rapporten die ik heb doorgeploegd, in binnen- en buitenlandse bibliotheken, nationale archieven – al dan niet geheim – probeer ik de ingewikkelde afkomst van mijn familie, zowel van vaders- als van moederskant te achterhalen. Ik vrees dat het verhaal over mijn afkomst altijd onvolledig zal blijven. Want waarom sta ik nog steeds voor gesloten poorten, word ik geconfronteerd met verdwenen archieven, zijn de dossiers waar ik achteraan zit niet meer ter inzage wegens brand- en waterschade. Waarom duurt het soms jaren voor ik antwoord krijg op de meest eenvoudige vragen. Zijn dossiers op last van hogerhand plotseling ‘geschoond’ en wordt dat na veel aandringen pas gemeld.
Al in de jaren zeventig was ik hieraan begonnen maar ik stuitte steeds op een muur van onduidelijkheid. Mensen die beweerden dat ze mijn vader goed gekend hadden haakten plotseling en zonder redenen af of kwamen niet opdagen op afspraken. Weer anderen – familieleden meestal – wilden alleen met mij praten als ik plechtig beloofde er niet over te schrijven. Vroegere collega’s van hem, oud-journalisten, beweerden door de telefoon hem niet te kennen maar belden na kantoortijd anderhalf uur lang om over Cremer te vertellen. Ikzelf heb mijn vader amper gekend. Hij stierf toen ik twee was.
Ik probeer een zo correct mogelijk portret van mijn ouders te reconstrueren maar besef tegelijkertijd dat het onvolledig is en op een paar punten misschien niet hoeft te kloppen. Ik ben geen historicus.
Tot aan mijn meerderjarigheid was ik Rijkspupil. Begin 2000 doe ik herhaalde pogingen om mijn dossier bij de Raad van de Kinderbescherming te lichten. Daar moet ook veel over mijn familie in staan. Eerdere pogingen in de jaren daarvoor zijn mislukt onder het mom van geheimhouding en bescherming van getuigen. Ik wil weten wie er over mij jarenlang gerapporteerd heeft, wie ons heeft bespioneerd, ons heeft verklikt. Dat moet een halve meter dik dossier zijn.
Nu is het ook weer wachten op antwoord. In 2004 krijg ik eindelijk bericht als ik de rechtbank in Almelo ingeschakeld heb. ‘Dossiers 1956/193’ zijn, zonder medeweten van de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, op oekaze van een hoge ambtenaar op het ministerie van Justitie onmiddellijk na mijn verzoek vernietigd. Waar waren ze daar zo bang voor? Dat ik er misschien over ging schrijven?

3

Wat ik tot nu toe heb kunnen achterhalen.
Na een lange zeereis komt mijn vader in l899 vanuit Batavia in de Amsterdamse haven aan. Hij heeft dan zijn militaire dienstplicht bij de Koninklijke Marine vervuld, in Balikpapan op Borneo, daarna in Atjeh. Hij gaat op zoek naar werk, hij is dan 22, en gaat wonen in Koffijhuis en Heerenlogement ‘De Stuiver’, midden in de rosse buurt, met bordelen, danshuizen en taveernes, slechtverlichte nauwe stegen vol hoeren, cabarets en kroegen. Met zeelui, havenarbeiders en souteneurs. Dag en nacht rumoer, overvallen en vechtpartijen. Na jaren Indië en nu in een drukke en energie uitstralende havenstad zal hij zich daar zeker thuis gevoeld hebben en niet naar zijn benauwende en dorre geboortestad Enschede hebben willen terugkeren. Al snel verhuist hij naar de Spuistraat (daar woonde ik in 1960 vlak om de hoek, in de Rosmarijnsteeg) en het jaar daarop naar een ruwe, arme en opstandige volksbuurt op de Oostelijke Eilanden waar het onafgebroken broeit; de stakingen van de havenarbeiders en zeelui worden bloedig en hardhandig uiteengeslagen. Militaire patrouilles houden de buurt in de gaten, er heerst continue onrust, in het havenkwartier waar vaak wilde stakingen en ongeregeldheden plaatsvinden. Mijn vader zal daar zeker inspiratie hebben opgedaan voor zijn latere opstandige gedrag. Vanaf 1900 woont hij op twee verschillende adressen. Na een verblijf van een aantal maanden in Parijs, trouwt hij met Margaretha Elisabeth Smit, dochter van ‘Smit Koloniale Waren en Comestibles’, en gaat met haar in de Van Ostadestraat wonen. Hij heeft inmiddels werk gevonden als smid maar wil hogerop in de wereld.

Zijn broer Cornelis Cremer trouwde in hetzelfde jaar met Helena Smit, de zus van Margaretha. In De Pijp krijgt de jonge Cremer de smaak van het échte, mondaine leven al snel te pakken als hij de roemruchte nachtsociëteit ‘Het Wapen van Habsburg’ bezoekt. In kleine kring maakt daar Eduard Jacobs furore met zijn felrealistische, ongepolijste, rauwe liederen en maatschappijkritiek. Cremer moet zich in deze omgeving van gelijkgestemden helemaal in zijn element gevoeld hebben. Hier wordt niet alleen de socialistische heilsboodschap verkondigd, maar ook nog eens op artistieke en inspirerende manier vormgegeven. Vanaf 1902 woont hij in de Overtoombuurt. Vervolgens vertrekt hij van 3 mei 1911 tot 16 maart 1912 naar Parijs, waar hij voor die periode officieel ingeschreven staat. Dan trekt hij de wereld rond om in 1920 weer voor een tijdje in Amsterdam te komen wonen met een nieuwe verovering. Hij wordt partner in haar vaders zaak aan de Haarlemmerdijk. In 1933 woont mijn vader hoofdzakelijk in Spanje, maar houdt ook een adres in Amsterdam aan, Heiligeweg nummer 73, midden in het centrum. Later dat jaar woont hij met een Duitse vriendin in de Volkerakstraat nummer 43. Mijn vader heeft veertig jaar rond de wereld gereisd en twaalf jaar in zijn geliefde stad Amsterdam gewoond. Berlijn en Barcelona – naast een korte periode in Enschede – waren de andere steden waar hij jaren doorbracht.

© 2016 cinc. ltd. c.i.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum