Leesfragment: Wie vlucht en wie blijft

15 mei 2016 , door Elena Ferrante
| |

Op 23 mei verschijnt Wie vlucht en wie blijft (Storia di chi fugge e di chi resta vertaald door Marieke van Laake), het derde deel van Elena Ferrantes Napolitaanse romans. Lees bij ons nu al het eerste hoofdstuk.

Lila en Elena, de twee meisjes die we voor het eerst ontmoetten in De geniale vriendin, zijn nu volwassen vrouwen. Lila, die op haar zestiende trouwde en een kind kreeg, heeft inmiddels haar man, huis en luxeleven verlaten en werkt in een fabriek om rond te kunnen komen. Elena heeft de universiteit doorlopen en een succesvolle roman geschreven. Voor haar staan de deuren open naar een andere wereld, ver weg van de Napolitaanse wijk waar ze opgroeide. Beide vrouwen vechten tegen wat de wereld van hen verwacht: berusting in het moederschap, onwetendheid en onderwerping. Ze zoeken hun weg in de vrijheden en kansen die de jaren zeventig lijken te bieden. Hoe verschillend hun zoektochten ook zijn, hun levens blijven met elkaar verbonden door een sterke, onbreekbare band.

 

1

Vijf jaar geleden heb ik Lila voor het laatst gezien, in de winter van 2005. We wandelden ’s ochtends vroeg langs de grote weg en zoals inmiddels al jaren het geval was, slaagden we er niet in ons echt op ons gemak te voelen bij elkaar. Ik was de enige die sprak, herinner ik me: zij neuriede, groette mensen die niet eens teruggroetten en de zeldzame keren dat ze reageerde, deed ze dat met uitroepen die nauwelijks verband hielden met wat ik zei. Er waren in de loop der jaren te veel nare, soms verschrikkelijke, dingen gebeurd, en om de weg naar de vertrouwelijkheid terug te vinden hadden we elkaars geheime gedachten moeten delen, maar ik had de kracht niet daar de woorden voor te zoeken en als zij daar wel over beschikte, had ze er geen zin in, zag er het nut niet van in.
Toch hield ik veel van haar en als ik naar Napels kwam, probeerde ik haar altijd te ontmoeten, ook al was ik, moet ik bekennen, daar ook een beetje bang voor. Ze was erg veranderd. We waren allebei duidelijk ouder geworden, maar terwijl ik er alles aan deed om niet dikker te worden, was zij onveranderlijk vel over been. Ze had kort haar dat ze zelf knipte, spierwit, niet omdat ze daarvoor koos maar uit onverschilligheid. Haar gezicht, erg getekend, deed steeds meer aan dat van haar vader denken. Ze lachte zenuwachtig, het was bijna een krijsen, en ze sprak met te luide stem. Ze gebaarde voortdurend, met zo’n felle vastberadenheid dat het leek alsof ze de flats, de weg, de voorbijgangers, en zelfs mij in tweeën wilde splijten.
We bevonden ons ter hoogte van de lagere school toen een jonge man die ik niet kende ons gejaagd voorbijliep en tegen Lila riep dat in een perk naast de kerk het lichaam van een vrouw was gevonden. We haastten ons naar de plek, Lila trok me mee, baande zich onbehouwen een weg door het groepje nieuwsgierigen. De vrouw lag op haar zij, was buitensporig dik en droeg een ouderwetse, donkergroene regenjas. Lila herkende haar meteen, ik niet: onze jeugdvriendin Gigliola Spagnuolo, de ex-vrouw van Michele Solara.
Ik had haar al tientallen jaren niet gezien. Haar vroeger zo mooie gezicht was verlept, haar enkels waren enorm dik. Het dun geworden, ooit donkerbruine haar, nu vuurrood, lang zoals ze het als meisje droeg, lag uitgespreid op de omgewoelde aarde. Aan haar ene voet zat een schoen met een lage hak, erg versleten, de andere stak strak in een grijze, wollen kous met een gat bij de grote teen. De ontbrekende schoen lag een meter verderop, alsof hij van haar voet was geschoten door een schoppende beweging, uit angst of vanwege hevige pijn. Ik barstte in tranen uit, Lila keek me geërgerd aan.
Op een bankje iets verderop wachtten we zwijgend tot Gigliola was weggebracht. Wat er met haar was gebeurd, hoe ze was gestorven, het was allemaal nog onduidelijk. We trokken ons terug in Lila’s huis, het oude appartementje van haar ouders waar ze nu met haar zoon Rino woonde. We praatten over onze vriendin, Lila sprak denigrerend over haar, over het leven dat ze had geleid, haar pretenties, haar lage streken. Nu lukte het míj niet om te luisteren; ik dacht aan het gezicht dat ik van opzij had gezien, zoals het op de aarde had gelegen, aan hoe dun haar lange haar was, aan de wittige vlekken op haar schedel. Hoeveel personen die tegelijk met ons kind waren geweest leefden al niet meer, waren van de aardbodem verdwenen door ziekte of doordat hun zenuwen niet bestand waren geweest tegen het schuurpapier van de kwellingen, of doordat hun bloed vergoten was. Een poosje zaten we lusteloos in de keuken zonder dat een van ons beiden besloot de tafel af te ruimen, daarna gingen we opnieuw naar buiten.
De zon op die mooie winterdag gaf de wereld om ons heen een sereen aanzien. De oude wijk was, in tegenstelling tot ons, precies hetzelfde gebleven. De lage, grijze gebouwen, de binnenplaats van ons kinderspel, de grote weg, de donkere muilen van de tunnel en het geweld, alles onveranderd. Het omliggende landschap daarentegen was wel veranderd. Het groenige gebied rond de meertjes was verdwenen, evenals de oude conservenfabriek. Wat je nu zag was het gefonkel van de glazen wolkenkrabbers, ooit het symbool van de stralende toekomst, waarin niemand ooit had geloofd. In de loop der jaren had ik de veranderingen allemaal geregistreerd, soms nieuwsgierig, vaak achteloos. Als meisje had ik me ingebeeld dat Napels aan de andere kant van de wijk wonderen bood. De wolkenkrabber van het centraal station, bijvoorbeeld, had me tientallen jaren terug diep getroffen, zoals hij zich verdieping na verdieping verhief, het skelet van een gebouw dat ons toen enorm hoog leek, pal naast het gedurfde treinstation. Hoe verrast was ik als ik over het piazza Garibaldi liep! ‘Moet je zien, wat hoog,’ zei ik tegen Lila, Carmen, Pasquale, Ada, Antonio, tegen alle vrienden met wie ik me naar de zee waagde, aan de randen van de rijke wijken. Daarboven, zo dacht ik, wonen de engelen, ze genieten vast van dat uitzicht over de hele stad. Omhoogklimmen, tot helemaal bovenaan, wat zou ik dat fijn hebben gevonden! Ook al stond hij niet in de wijk, het was ónze wolkenkrabber, een bouwwerk dat we van dag tot dag zagen groeien. Maar er werd niet meer aan gewerkt. Als ik thuiskwam uit Pisa leek de wolkenkrabber van het station mij nu niet zozeer het symbool van een zich vernieuwende gemeenschap als wel het zoveelste nest van inefficiëntie.
In die periode raakte ik ervan overtuigd dat er geen groot verschil was tussen de wijk en Napels, het onbehagen gleed naadloos over van het een naar het ander. Bij elke terugkeer trof ik een stad die nog weer meer van kruimeldeeg leek, die de seizoenswisselingen, warmte, kou, en vooral noodweer niet verdroeg. Kijk, het station van piazza Garibaldi is ondergelopen, kijk, de Galleria tegenover het Museum is ingestort, kijk, er is een aardverschuiving geweest, het elektrisch licht komt niet meer terug. In mijn herinnering waren donkere straten vol gevaren, steeds ongeregelder verkeer, plaveisel met scheuren, grote modderplassen. De overbelaste riolen spoten op, kwijlden. Water en vloeibare troep, vuilnis en bacteriën stroomden als lava langs heuvels vol splinternieuwe, fragiele bouwwerken de zee in, of erodeerden de wereld van onderaf. De mensen stierven als gevolg van nalatigheid, corruptie, onderdrukking, maar betuigden toch bij elke verkiezingsbijeenkomst enthousiast hun instemming met de politici die hun het leven ondraaglijk maakten. Zodra ik uit de trein stapte, bewoog ik me behoedzaam door het gedeelte van de stad waar ik was opgegroeid, en ik zorgde ervoor dat ik steeds in dialect praatte, alsof ik wilde aangeven: ik hoor bij jullie, doe me geen kwaad.
Toen ik afstudeerde, toen ik in één keer een verhaal schreef dat totaal onverwacht binnen enkele maanden als boek werd uitgegeven, leek de situatie in de wereld waar ik vandaan kwam nog erger geworden. Terwijl ik me in Pisa en Milaan goed, soms zelfs gelukkig voelde, was ik bij elke terugkeer in mijn eigen stad bang dat iets wat niet was te voorzien me zou verhinderen haar opnieuw te ontvluchten, dat wat ik verworven had me ontnomen zou worden. Ik zou Pietro, met wie ik spoedig zou trouwen, niet meer kunnen bereiken; de propere ruimte van de uitgeverij zou voor me gesloten blijven; ik zou niet meer kunnen genieten van de elegante vriendelijkheid van Adele, mijn aanstaande schoonmoeder, een moeder zoals mijn eigen moeder nooit was geweest. In het verleden had mijn stad me al overvol geleken, één groot gedrang van het piazza Garibaldi tot Forcella, Duchesca, de via Lavinaio, de Rettifilo. Maar eind jaren zestig had ik het idee dat het er nog drukker was geworden, dat de onverdraagzaamheid en de agressiviteit onbeheersbaar toenamen. Op een ochtend was ik helemaal naar de via Mezzocannone gelopen, waar ik een paar jaar eerder als winkelmeisje in een boekhandel had gewerkt. Ik was erheen gegaan uit nieuwsgierigheid, om de plek terug te zien waar ik zo had gezwoegd, maar vooral ook om een kijkje te nemen bij de universiteit, waar ik nooit binnen was geweest. Ik wilde de universiteit vergelijken met die van Pisa, met de Normale, ik hoopte zelfs de kinderen van mevrouw Galiani tegen te komen – Armando, Nadia – om te kunnen pochen over wat ik had bereikt. Maar de straat en de ruimten van de universiteit hadden me angst ingeboezemd, het was er stampvol studenten geweest, studenten uit Napels, de provincie Napels en uit het hele zuiden, goed geklede jongens en meisjes, lawaaierig, zeker van zichzelf, en ook studenten met ruwe manieren, maar die zich wél onderdanig gedroegen. Ze verdrongen zich bij de deuren, in de aula’s, voor de secretariaten, waar in de lange rijen die er stonden vaak ruzie werd gemaakt. Op een paar stappen van me vandaan waren enkele jongens uit zo’n rij zomaar met elkaar slaags geraakt, alsof het elkaar zien al genoeg was geweest om tot een explosie van scheldwoorden en klappen te komen, de razernij van jongens die hun bloeddorst uitschreeuwden in een zelfs voor mij nauwelijks verstaanbaar dialect. Ik was haastig vertrokken, alsof op een plek waarvan ik dacht dat hij veilig was, waar niets kwaads te verwachten viel, iets dreigends me licht had geraakt.
Kortom, het leek elk jaar erger te worden. In die periode van veel regen waren er alweer barsten in de stad gekomen, een heel gebouw was aan één kant scheefgezakt, zoals wanneer iemand steun zoekt bij een oude leunstoel waarvan de leuning, vol houtworm, het vervolgens begeeft. En doden, gewonden, kreten, klappen en geknal alsof er papierbommen ontploften. Het leek of er in de ingewanden van de stad een razernij broeide die niet naar buiten kon en haar daarom aanvrat, of aan de oppervlakte uitbrak in puisten vol gif tegen iedereen, kinderen, volwassenen, ouden van dagen, mensen uit andere steden, Amerikanen van de NAVO, toeristen van alle nationaliteiten, de Napolitanen zelf. Hoe kon je het volhouden in die stad van wanorde en gevaar, in de buitenwijken, in het centrum, op de heuvels, aan de voet van de Vesuvius? Wat een nare indruk had San Giovanni a Teduccio op me gemaakt, en de reis om er te komen. Wat een nare indruk ook had de fabriek op me gemaakt waar Lila werkte, en Lila zelf, met haar zoontje; Lila, die in een armoedig gebouw met Enzo samenwoonde maar niet bij hem sliep. Ze had me verteld dat hij de werking van elektronische rekenmachines wilde bestuderen en dat zij hem daarbij probeerde te helpen. Ik hoorde haar stem nog toen ze in een poging San Giovanni, de worsten, de geur in de fabriek en haar situatie te verdoezelen, met geveinsde kennis van zaken instituten noemde als het centrum voor cybernetica van de Openbare Universiteit van Milaan, het Sovjetcentrum voor de toepassing van rekenmachines bij de sociale wetenschappen. Ze wilde me doen geloven dat er ook in Napels binnen afzienbare tijd een dergelijk centrum zou worden geopend. Ik dacht toen: in Milaan misschien wel, in de Sovjet-Unie zeker, maar niet hier, dat is een door jouw onbedwingbare geest bedachte dwaasheid, waarin je bezig bent ook die arme, toegewijde Enzo mee te sleuren. Weg moest je. Definitief ervandoor gaan, ver weg van het leven zoals we dat vanaf onze geboorte kenden. Je vestigen in een goed georganiseerde omgeving, waar echt alles mogelijk was. Ik was ervandoor gegaan, inderdaad. Maar alleen om in de daaropvolgende decennia te ontdekken dat ik me had vergist, dat het ging om een keten met steeds grotere ringen: de wijk verwees naar de stad, de stad naar Italië, Italië naar Europa, Europa naar de hele planeet. En vandaag zie ik het zo: niet de wijk is ziek, niet Napels, maar de aardbol, het universum, of de universa. Het is de kunst te verbergen, voor jezelf te verbergen hoe de wereld er werkelijk voor staat.
Ik sprak er die middag in de winter van 2005 met Lila over, nadrukkelijk, alsof het om een schuldbekentenis ging. Ik wilde toegeven dat zij alles al vanaf haar jongste jaren had begrepen, terwijl ze nooit buiten Napels was geweest. Maar ik schaamde me vrijwel meteen, hoorde in mijn woorden het chagrijnige pessimisme van de ouder wordende vrouw, een toon waarvan ik wist dat ze die haatte. En ja hoor, eerst verscheen er een glimlach, meer eigenlijk een nerveuze grijns, waardoor ik haar verouderde tanden zag, en toen zei ze: ‘Weet je alles weer beter? Sta je alweer klaar met je oordeel? Wat ben je van plan? Wil je over ons schrijven? Over mij?’
‘Nee.’
‘Zeg eens eerlijk.’
‘Dat zou te ingewikkeld zijn.’
‘Maar je hebt er wel over gedacht, en dat doe je nog steeds.’
‘Een beetje wel, ja.’
‘Je moet me vergeten, Lenù. Je moet iedereen vergeten. We moeten verdwijnen, we stellen niets voor, Gigliola niet, ik niet, niemand van ons.’
‘Dat is niet waar.’
Ze trok een kwaad, ontevreden gezicht en keek me met nauwelijks zichtbare pupillen onderzoekend aan, haar lippen een stukje van elkaar.
‘Goed,’ zei ze, ‘als je het dan niet laten kunt, schrijf dan maar over Gigliola, of over wie je maar wilt. Maar niet over mij, waag het niet, beloof me dat je dat niet zult doen.’
‘Ik schrijf over niemand, ook niet over jou.’
‘Pas op, hoor, ik hou je in de gaten.’
‘O ja?’
‘Ik kom in je computer snuffelen, lees je files, verwijder ze.’
‘Kom nou!’
‘Denk je dat ik dat niet kan?’
‘Ik weet dat je het kunt. Maar ik ben in staat mezelf te beschermen.’ Ze lachte op haar oude, gemene manier.
‘Niet tegen mij.’

 

© 2013 Elena Ferrante
© 2016 Nederlandse vertaling Marieke van Laake/Uitgeverij Wereldbibliotheek

pro-mbooks1 : athenaeum