Leesfragment: Een iets beschuttere plek misschien

12 oktober 2018 , door Cyrille Offermans
|

Op 25 september verscheen Cyrille Offermans Een iets beschuttere plek misschien. Lees hier een uitgebreid fragment!

Heel 2017 schreef Cyrille Offermans aan wat je nog het beste zou kunnen omschrijven als een intellectueel journaal: een verzameling notities, beschouwingen, herinneringen, observaties en essayistische commentaren op gelezen boeken en gebeurtenissen in de wereld. Dat de barre werkelijkheid voortdurend zijn plaats op de voorgrond opeist, zegt genoeg over onze tijd. Het boek (en dus het jaar) begint en eindigt met de doffe ellende in Syrië. Daartussen presenteert zich een baaierd aan onderwerpen – van de Franse verkiezingen en de afnemende tekenvaardigheid van de schooljeugd tot en met uiteenzettingen over bibliomanie, de jaren vijftig, Provo, de islamitische Verlichting, de betekenis van carnaval, het verlangen naar sneeuw, de eerste woordjes van een kleinkind en de ziekte en dood van een vriendin. Er is alles in de wereld. En er is alles in dit boek.

 

Januari

Ver van mijn bed

Aleppo – ik heb het zojuist op Google Maps opgezocht – ligt 3847 kilometer hiervandaan. De afstand tot Mosul is nog iets groter, 4390 kilometer. Maar misschien is het beter te zeggen: vanaf Mosul tot hier – ik was niet van plan erheen te gaan. Vanuit Aleppo moet de reis via Adana, Ankara, Istanbul, Sofia, Belgrado, Boedapest, Wenen en Frankfurt in achtendertig uur te doen zijn. Per auto, wil dat zeggen, te voet moet men er 839 uur voor uittrekken, maar voor die route geeft Google geen routebeschrijving.
Van een Syriër, wiens naam ik niet heb onthouden, hoorde ik een paar dagen geleden dat hij erg blij was hier zo gastvrij onthaald te zijn – hij woonde en werkte bij een boerengezin in het noorden van het land – maar ook dat hij opzag tegen oudjaar. Verleden jaar, toen hij nog in een asielzoekerscentrum woonde, had hij de nachtelijke feestelijkheden voor het eerst meegemaakt. Met bevende vingers had hij de door vrijwilligers gebakken oliebollen gegeten, hij kon niet meer zeggen hoe ze gesmaakt hadden, geschrokken als hij was van de aanhoudende vuurwerkexplosies die de veilig lijkende 3847 kilometer die hem scheidden van de kelders van zijn vernietigde huis in Aleppo vanaf de eerste dreun tenietdeden.
Ik kan me die schrikreacties zonder moeite voorstellen, ik heb er zelf, zij het ongetwijfeld in oneindig afgezwakte vorm, ook lang last van gehad. Pas de laatste jaren, nu de herinneringen aan onze hond beginnen te verbleken, is dat minder geworden, misschien omdat het geknal niet al eind november begint, zoals destijds, misschien ook omdat ik er alleen maar minder gevoelig voor ben geworden en niet meer, zoals toen, in die moeilijk te relativeren gevoelsband met onze schapendoes, opspring bij het eerste het beste knalletje.
Toch joeg ook dat schijnbaar onschuldige knalletje de paniek onverbiddelijk in het hondenlijf, en vrijwel tegelijk, vermengd met woede, in het mijne. Het arme beest kroop weg in een hoek van de kamer, zo ver mogelijk verwijderd van ramen en deuren, trilde over haar hele lijf en hijgde het angstzweet uit haar open bek. Met geen lekkernij was ze uit haar schuilhoek te lokken. En als ik haar overeind trok, in de veronderstelling dat ze nodig uitgelaten zou moeten worden, verzette ze zich daartegen uit alle macht. Het leek trouwens wel of de zenuwen ook alle kracht uit haar lijf hadden doen vloeien; nauwelijks stond ze vertwijfeld en wankel op haar poten of ze stortte met een plof, de poten in machteloze spreidstand, weer ter aarde.
Nu schrik ik niet meer van het vuurwerklawaai, maar de ergernis is er niet minder op geworden. Ik weet per slot van rekening hoezeer sommige mensen en talloze dieren eronder lijden. Ik weet dat de man uit Aleppo weer in de hoek van zijn kelder wegkruipt, ik weet dat er talloze honden zijn als de onze, ik weet dat het voor de vogels, miljoenen vogels (volgens Vogelbescherming Nederland), oorlog is die ze in paniek en gedesoriënteerd vaak vele tientallen kilometers doet vluchten, weg van hun bedreigde biotopen.

Aleppo ligt 3847 kilometer hiervandaan. Westerse journalisten zijn de stad ontvlucht, dankzij de berichtgeving van onverzettelijke plaatselijke hulptroepen en medische teams kunnen we de opzettelijk op burgerdoelen gerichte bombardementen van de Russen en het regeringsleger van Assad op het door de rebellen bezette oostelijke stadsdeel hier soms niettemin vrijwel rechtstreeks volgen. Leden van de humanitaire vrijwilligersorganisatie Witte Helmen (officieel: Syrische Burgerverdediging) spoeden zich na elk bombardement naar de in puin geschoten gebouwen in de hoop doden te kunnen bergen en gewonden te redden. Vaak krijgen ze pas dan de volle laag, aangezien de aanvallers weten dat in die chaotische omstandigheden de kans op slachtoffers het grootst is.
Vanuit een van de weinige overgebleven, maar ook al minstens tweemaal zwaar gebombardeerde en kapotgeschoten ziekenhuizen stuurt dokter Abdulsalam elke week een per telefoon gemaakte videoboodschap de wereld in, waarin we zien hoe hij en zijn mannen en vrouwen onder helse omstandigheden en met volstrekt ontoereikende middelen letterlijk dag en nacht in de weer zijn om gewonden te opereren. Hoewel hij vreesde bij inname van Oost-Aleppo door het regeringsleger te zullen worden geëxecuteerd, heeft hij, nu die inname in december inderdaad heeft plaatsgevonden, volgens onbevestigde berichten de stad inmiddels veilig verlaten.
Onder de westerse welvaartskoepel is het concept held sinds de Tweede Wereldoorlog betekenisloos geworden. In onherkenbaar verbleekte vorm vierde het woord zijn comeback in de sportheld. In de oorlogszones aan de randen van Europa herinneren Abdulsalam en de zijnen aan zijn oorspronkelijke betekenis.

 

When I Am Laid in Earth, tweemaal

Het nieuwjaarsconcert van het Nederlands Blazers Ensemble, in de vroege avond van 1 januari uitgezonden vanuit het Concertgebouw, was weer een fraai staaltje vernieuwende eigentijdse concertpraktijk.
Het is er nooit hardop bij gezegd maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de jaarlijkse nieuwjaarsconcerten van het Ensemble bedoeld zijn als demonstratieve tegenhanger van het als altijd slaapverwekkend chique nieuwjaarsconcert in de Weense Musikverein, dat ook dit jaar de indruk niet kon wegnemen dat men hier eind negentiende eeuw samen met Johann Strauss in slaap is gedommeld en dat men er, zojuist door de toverstok van de zoveelste ‘sterdirigent’, de Venezolaan Gustavo Dudamel, ontwaakt, geen flauw benul van heeft dat er inmiddels meer dan een eeuw is verstreken waarin Oostenrijk een iets andere rol heeft gespeeld dan wellicht verwacht – je zou al die nu toch hopelijk uitgeslapen concertbezoekers willen verplichten eerst maar eens Joseph Roths Radetzkymars te lezen.
De mannen en vrouwen van het Amsterdamse ensemble laten zien hoe het ook kan. Allereerst door de programmering: al ken ik geen betere uitvoering van de Gran Partita dan de hunne, zij spelen muziek uit alle tijden, uiteenlopende genres en windrichtingen alsof al die stukken vanochtend vroeg, hier om de hoek, gecomponeerd werden, en ondanks de losse, bij vlagen ronduit feestelijke sfeer, altijd geconcentreerd en vitaal. Een goede gewoonte is ook dat men jongeren aan het werk zet, als componist en als uitvoerende; ditmaal speelde een dertienjarig meisje uit Aleppo de sterren van de hemel op een hier onbekend instrument dat nog het meest weg had van een liggende harp.
Het concert was dus ook weer – als elk jaar – een impliciet, maar juist daarom hartverwarmend statement tegen iedereen die de mond vol heeft van de onverenigbaarheid van culturen. Tweemaal speelde het orkest een bewerking van When I am laid in earth, Purcells beroemde lamento uit Dido and Aeneas, dat als opening en afsluiting het programma als een accolade omvatte, eerst door orkestleider en hoboïst Bart Schneemann en vervolgens, zacht, slepend, ingetogen rouwend, door een getulbande Syriër of Pakistaan op een inheems blaasinstrument. Geen clash of cultures maar een indrukwekkende integratie van muziekculturen.

Dit is het begin

Vanochtend heb ik mijn werkkamer opgeruimd. Dat wil zeggen dat ik flink wat rondslingerende vellen papier, volgepend met vluchtige notities, in stukken heb gescheurd en in de prullenmand gegooid, dat ik een stapel kranten en tijdschriften naar de plastic kratten in de garage heb verhuisd, dat ik een stuk of twintig, dertig boeken min of meer op hun oude plaats in de kasten – zowel hier als elders in huis – heb teruggezet en van evenveel andere na lang wikken en wegen heb besloten dat ze de deur uit moeten, voorgoed, al weet ik nog niet precies wat dat betekent, dat ik vervolgens het bureaublad heb afgezeemd, de vloer en de vensterbanken heb gestofzuigd, alsook het spinrag inclusief bewoners, dood of levend, in diverse, alleen met kunst- en vliegwerk bereikbare hoeken van de kamer.
Ik ben hier graag. Ik zou ook elders in huis kunnen werken, er is ruimte genoeg, maar ik heb liever niet dat mijn werkzaamheden ook de slaapkamers en de overige, gemeenschappelijke kamers infecteren, alsof alles hier uitsluitend en alleen om mij en mijn boeken draait; in de grote woonkamer beneden staan ook nog wel wat boeken, maar die maken een onschuldige indruk, niemand die hier over de vloer komt zal denken met een boekenmaniak van doen te hebben – dat ben ik trouwens ook niet, al kan ik niet ontkennen er nogal wat te hebben.
Hierboven, tweehoog, hoef ik niets op te ruimen en is het aangenaam stil. En dankzij twee grote ramen ook aangenaam licht. Door het ene raam kijk ik uit op buurhuizen die ’s zomers grotendeels door bomen aan het zicht worden onttrokken en die ook nu, in de winter, op voldoende afstand liggen om van de bewoners geen last te hebben. Door het andere raam, aan de voorkant, kijk ik uit op het majestueuze stadspark dat hier ongeveer een eeuw geleden is aangelegd naar een ontwerp van Dirk Frederik Tersteeg, de man die voor het eerst in ons land de principes van de Architectonische Stijl toepaste en naar wie, als passend eerbetoon, ook de smalle, voor ons huis doodlopende straat is genoemd. Dat park, vlak voor onze voordeur, en de ligging ervan op nauwelijks vijf minuten lopen van de oude binnenstad, was voor ons twintig jaar geleden de reden om dit huis – modernistisch, wit, toen nog in aanbouw – zonder veel aarzelen te willen kopen toen zich die buitenkans voordeed.

Ja, ik zit hier veel en graag. Vroeger, toen ik nog voor de klas stond vooral op vrije middagen, ’s avonds, in de weekends en vakanties; sinds ik niet meer werk, nu zo’n twaalf jaar, ga ik elke dag, na ontbijt en krant, om halftien, tien uur naar boven, meestal tot halverwege de middag. Ik hou van die regelmaat en beschouw het als een enorm voorrecht elke dag met de hoogste voortbrengselen van de menselijke geest bezig te mogen zijn. Ik begrijp ook heel goed dat Machiavelli zich, na gedane arbeid op het land, in zijn beste kledij hulde voor hij het gesprek met zijn geliefde klassieke auteurs in zijn werkkamer voortzette. Telkens als ik hier binnenkom, ga ik over een drempel; hier heersen de stilte en de rust die nodig zijn om de concentratie te kunnen opbrengen waar míjn gesprekken om vragen.
Maar ik ben geen van de wereld afgewende monnik of andersoortige asceet die met strenge oefeningen zijn lichaam als aardse ballast probeert af te werpen. Evenzeer als aan stilzitten heb ik behoefte aan beweging. Langer dan een uur zit ik zelden ononderbroken op kruk (voor het schrijfwerk met de pen) of bureaustoel (voor het lees- en tikwerk), dan worden mijn beenspieren onrustig en voel ik dat ze om actie vragen. Misschien is dat niets anders dan een fysiologische reactie op mijn trek in thee of koffie, of zin in een appel of kommetje kersen. Maar de fysieke beweging, is mijn ervaring, stimuleert ook de geestelijke beweging: niets is zo goed om uit een schrijfimpasse te raken – hoe je een onwillige zin lopend krijgt, waar een volgende alinea mee moet beginnen, hoe je ongewilde sentimentaliteit uit een formulering wegwerkt – als een onderbreking. Als je vastgelopen gedachten bij het pruttelende en stomende espressoapparaat op een ander spoor raken, zien ze het achtergelaten schrijfprobleem even later vanuit een andere hoek en dient de oplossing zich als vanzelf aan.
Mijn werkkamer is ook allerminst een ivoren toren. Ik moet me kunnen afzonderen maar wil geen totaal isolement. De deur naar overloop en trap staat altijd open, tenzij muziek of andere geluiden te storend worden – dat er mensen zijn die met muziek in hun oren kunnen werken kan er bij mij niet in. Maar alledaagse huishoudelijke geluiden of rustige stemmen twee verdiepingen lager ervaar ik niet als hinderlijk, evenmin als de monotone geluiden van een tennisbaan iets verderop in het park of kwinkelerende vogels dichtbij. Ook heb ik nooit de neiging gehad, vroeger voor de kinderen en nu voor de kleinkinderen, een bordje ‘Verboden te storen’ aan de deur te bevestigen, bezoek is altijd welkom, zeker sinds mijn agenda niet langer wordt belast door schoolse plichten en dus meer oningevulde, flexibele ruimte biedt.

Ik ben nooit fulltime schrijver geweest en heb daar ook nooit naar verlangd. Ik heb het schrijverschap altijd gecombineerd met een normaal ‘burgerlijk’ bestaan, als dat niet te pathetisch klinkt. Intellectuelen, schrijvers, kunstenaars hebben zich veel te lang als een uitzonderlijke mensensoort beschouwd waarvoor aardse en sociale verantwoordelijkheden niet bestonden. Ongetwijfeld zijn er tijden geweest waarin de druk van de omstandigheden zo totalitair was dat een dergelijke romantische, escapistische, weigerachtige of ‘avant-gardistische’ houding niet alleen te billijken maar misschien zelfs de enige moreel te aanvaarden keuze was. Maar die tijden zijn voorbij. Meer dan ooit vraagt de globaliserende en in al zijn voegen krakende wereld om creatief intellect dat zich richt op het voorkomen van erger.
Zo heb ik van meet af aan verschillende levens met elkaar gecombineerd. En zo heb ik ook geleerd om me tussen de min of meer geprogrammeerde bedrijven door, letterlijk, in de gaten, de pauzes, de ongeprogrammeerde resttijden, met andere, meer aandacht vergende dingen in te laten. Concreet: ik had als leraar, maar ook als ik naar de tandarts moest, een van de kinderen naar de pianoles of de auto naar de garage moest brengen, altijd een boek bij me, plus een notitieblokje met pen. En omdat ik op die manier met mijn tijd leerde woekeren, groeide mijn aversie voor mensen die hun afspraken niet nakwamen of die, meer in het algemeen, hun tijd verdeden in traagheid en lethargie. Als ik me op vrijdagmiddag meteen na school had moeten haasten om de trein naar Amsterdam te halen en zodoende op tijd te zijn voor een vergadering van Raster kostte het me moeite nog ongeforceerd vrolijk te lachen om de nonchalante verbazing waarmee een baanloze collega-redacteur die om de hoek woonde rustig een uur of meer te laat kwam.
Vermoedelijk heeft dat pluriforme, versnipperde bestaan ervoor gezorgd dat ik het type schrijver ben geworden dat altijd met drie of meer dingen tegelijk bezig is. Voor de zeer korte termijn was en is er altijd wel een boek dat besproken moet worden, voor de middellange termijn een essay in de maak, vroeger meestal mét, tegenwoordig meestal zonder deadline, en voor de lange, onbestemde termijn een boek meer of minder uit-één-stuk. Dat betekent ook dat mijn beide bureaus – werktafels noem ik ze liever, zelf gemaakt van hout dat eigenlijk bestemd was voor deuren – altijd tot de laatste vierkante centimeter bedekt zijn met stapels boeken en papier, waarbij die ten dienste van de derde, langetermijncategorie logischerwijs de meeste ruimte opeisen. Maar dat betekent ook dat ik altijd verlangend uitzie naar zo’n dag als vandaag, waarop die laatste stapels eindelijk kunnen worden opgeruimd omdat ‘het boek’ af is en er ruimte komt voor een nieuw boek.

Het ziet er hier nu inderdaad aangenaam opgeruimd uit. Ik moet ervan genieten want lang zal het niet duren voor de stapelvorming onherroepelijk opnieuw begint. Ik heb trouwens niet alles opgeruimd. Een paar ingelijste foto’s – een van mijn oude moeder, een van mezelf als zestienjarige met mijn jeugdige moeder, broers en zussen ergens in Brugge, een waarop Marion en de twee kinderen gedrieën voorovergebogen en geconcentreerd naar iets kijken wat zich buiten beeld bevindt – behoren net zo tot de vaste omgeving als de schilderwerken aan de muur: een ongedateerd en ongesigneerd grijsblauw olieverfschilderij van Jep waarop demonische figuurtjes à la Tiepolo door het luchtruim wentelen, een kleurentekening van Emo uit 1990 waarop Andrej Platonov te zien is met zijn tweejarige dochter Mascha op de arm, gebaseerd op een foto uit 1946, en een gouache in groteske Cobra-stijl van mezelf uit 1965, toen ik er nog van droomde ‘later’ ook als beeldend kunstenaar actief te worden.
Maar de meeste boeken zijn uitgediend en met dank voor hun gastvrijheid naar een of andere kast verwezen. Nu ligt er alleen nog een stapel die ik op korte termijn wil lezen, zomaar, ‘ohne Interesse’, andere dan die ik denk nodig te hebben. Daartoe behoren: Andrea Wulf, De uitvinder van de natuur, over ‘het avontuurlijke leven van Alexander von Humboldt’ (2016), Jörg Späters biografie van Siegfried Kracauer (2016), een van de veelzijdigste en ten onrechte onbekendste auteurs uit de kring van de Frankfurter Schule, Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse (1864/ 2006), Miroslav Krleža, De terugkeer van Filip Latinovicz (1932/2002), Sarah Bakewell, At the Existentialist Café (2016), Christophe Boltanski, De schuilplaats (2016) en twee recente dichtbundels van Hans Tentije en H.C. ten Berge, twee van de vijf of zes dichters die ik (vrijwel) vanaf hun debuut ben blijven volgen.
Tussen die stapel en de printer, vóór de genoemde foto’s, een afgepast pak papier dat de aanleiding vormt voor mijn opruimijver: Jessie, een kindertijd uit de vijftiger jaren, staat er op het bovenste vel. Het is het boek waar ik de afgelopen drie jaar met kleine en grote tussenpozen, want de productie voor De Groene Amsterdammer, Ons Erfdeel, Zuiderlucht en andere bladen ging gewoon door, aan heb gewerkt. Het is een roman, de diverse verhaallijnen zijn grotendeels gefingeerd, maar uiteraard gebaseerd op ervaringsfeiten. Ik wilde het beeld van de jaren vijftig als een bekrompen, naargeestige tijd als idée reçue naar de prullenbak verwijzen. De naoorlogse jeugd die ik vanuit een ‘naïef’ kinderbewustzijn probeer op te roepen, die van mijzelf, is een gelukkige jeugd, in niets vergelijkbaar met die van de een generatie oudere Frits van Egters, al wordt die met terugwerkende kracht overschaduwd door catastrofale gebeurtenissen.
Of Jessie ooit een echt boek gaat worden is ongewis. Er is veel waar ik aan en over twijfel. Over een paar maanden ga ik er nog eens met een frisse blik doorheen. En of ik het dan, gesteld dat ik het uit handen durf te geven, aan Cossee zal aanbieden, mijn uitgever van de laatste jaren, is ook onzeker. Maar door muizenissen van dien aard wil ik mijn opgeruimde stemming van dit moment niet laten bederven. Het was mijn streven dit pakketje hier vóór 1 januari op mijn bureau te hebben, en dat is gelukt. Dus is er naast de te bespreken boeken voor de korte termijn en de essays voor de middellange termijn eindelijk weer ruimte voor een nieuw ‘boek’. En dat is maar goed ook, want met Peter Nijssen van De Arbeiderspers heb ik afgesproken er dit jaar eens eindelijk werk van te zullen maken. Dit is het begin.

[...]

 

© 2018 Cyrille Offermans

pro-mbooks1 : athenaeum