Leesfragment: Klaar

09 maart 2019 , door F. Starik
|

12 maart verschijnt Klaar, de indrukwekkende laatste roman van F. Starik. Lees bij ons alvast een fragment!

Tijdens het werken aan het vervolg op zijn veelgeprezen Moeder doen, een roman over zijn dementerende moeder, werd F. Starik plotseling zelf patiënt. Hij begon aan een indringend zelfportret over verslaving, leven en dood. Met Moeder ging het langzaam beter, met Zoon niet. Na zijn overlijden bracht zijn geliefde Vrouwkje Tuinman de verhalen van Moeder en Zoon samen en bezorgde het boek. Een mokerslag: Klaar.

'Dus zo voelt het om dood te gaan. Niet. Ik heb mijn eigen dood van horen zeggen. Ik ken hem alleen als verhaal. Een man van middelbare leeftijd. Achtenvijftig jaar oud. Te jong om zomaar te sterven. Te oud om te spreken van een bloem, in de knop gebroken.

Volkomen nikserige leeftijd om dood te gaan. Geen belofte meer, maar ook nog lang niet klaar. Niet voltooid. Hartinfarct. Zwaar. Niks voor jou, schreef een vriendin. Ze zette er niet bij welke ziekte ze wel bij mij vond passen.'

Moeder woont in het verpleeghuis. Ze vergeet wie ze is, waar ze is, wie haar zoon is. Dan krijgt zoon, die voor haar zorgt, een hartinfarct en wordt zelf patiënt. Hij moet stoppen met roken, stoppen met drinken. Moeder en zoon, allebei overgeleverd aan de zorg van anderen. Alleen F. Starik kon dit boek schrijven; rauw, indringend, onvergetelijk.

 

II

Ik heb een tijd niet over u geschreven, moeder. Ik ben weer op vakantie geweest, op hetzelfde vulkanische eiland, het eiland waar geen muggen wonen, en ja, we verbleven in hetzelfde appartement met hetzelfde uitzicht op dezelfde oceaan en we zaten op dezelfde boulevard en dronken dezelfde cocktails, we maakten dezelfde ronde langs de plaatselijke restaurants, we keken naar de mensen die hier allemaal net zo’n ballonbuik dragen als u, zoals u die sinds u in Westhaven werd opgenomen heeft ontwikkeld, en we lagen vooral heel veel op hetzelfde strand te slapen in de zon. Terwijl we sliepen deden we alsof we boeken lazen. We lazen boeken die vooral heel lekker om te lezen waren. Dat er meteen aan het begin iemand vermoord wordt, en dat je dan wilt weten wie dat heeft gedaan, want de schrijver weet nog een behoorlijk aantal verdachten overtuigend voor het voetlicht te brengen, ook wel eens fijn, de problemen van anderen, anderen, die niet eens bestaan, die alleen maar leven zolang je verder leest. Boeken waarbij je niet zelf hoeft te denken, boeken die lekker lopen, met vaart en een plot erin. Geen échte boeken, daarvoor was ik te moe. Ik weet ook niet wat me zo uitput, moeder. Misschien bent u het wel.
Ik heb af en toe een haastige notitie gemaakt in zo’n vestzakboekje, staande op straat, bij het verlaten van Westhaven. Ik kwam er de afgelopen maanden niet aan toe om die aantekeningen uit te werken. Nu de situatie een soort van gewoon geworden is. Ik ben al die tijd trouw op bezoek blijven komen. Ik zeg altijd tegen de mensen, als ze me daarnaar vragen, dat ik twee keer per week bij u op bezoek ga, terwijl ik in de praktijk op anderhalf zal blijven steken: er komt soms wat tussendoor, mijn leven is mijn eigen leven weer geworden sinds dat verschrikkelijke jaar, het jaar dat ik wist dat u zou vallen, die heup zou breken, in het ziekenhuis zou worden opgenomen, waaruit uiteindelijk uw sterfhuis zal volgen, de plek waar u nu bent opgenomen: Westhaven. Daar hebben we u gebracht.
Er was vrij precies een jaar voorbijgegaan sinds de vorige keer dat we op vakantie gingen, dat we – daaraan voorafgaand of daar onmiddellijk op volgend, dat weet ik al niet meer, ik vergeet ook wel eens wat – u overbrachten naar uw laatste woning: in mijn vorige boek liet ik u wat verweesd achter in Westhaven en brak de lente al bijna aan, precies zoals die dat ook nu weer doet. De lente is opmerkelijk vroeg dit jaar – eindelijk een winter waarin het niemand gelukt zou zijn om uit te glijden, simpelweg omdat het eigenlijk niet gevroren heeft.
Twee maanden lang heb ik niets over u geschreven. Dat haal ik vanavond in. In de vorm van een brief, waarin ik u plots vousvoyeer, alsof ik eigenlijk al afscheid van u heb genomen. Ik spreek u graag aan met ‘moedertje’, omdat ik weet dat u daar blij van wordt, het suggereert een intimiteit die er in werkelijkheid niet is. En ik schrijf dit omdat ik van plan ben de rest van uw leven te verkopen.
Ik ga ervan uit dat u het netjes houdt en over een jaar of drie zult sterven; zo lang kan ik die geschiedenis van u vermoedelijk wel uitmelken. Dit boek zal u volgen tot u sterft, en ook nog in de dagen, de weken daarna: dan houdt alles op, dan ben ik uitverteld en kan ik op mijn beurt rustig sterven. Ik heb, voor het geval u er ongebruikelijk lang over doet om weg te kwijnen, een dichtbundel tussendoor gepland, dan kan ik hoe dan ook vooruit, dus we hebben niet echt haast. Ik heb de statistieken erop nageslagen: ‘Vanaf opname in een verzorgings- of verpleeghuis leven mensen gemiddeld nog 3,8 jaar,’ ongeveer zo lang als een olifant erover doet een jong te krijgen.
Ik moet wreed zijn, moeder. Ik kan uw laatste jaren wel verlichten, maar ik heb een tegenprestatie nodig. Het is me best meegevallen, hoe meegaand u geweest bent over de door ons bedachte transplantatie naar Westhaven. We hebben uw huis weliswaar tegen een bodemprijs verkocht, maar toch maar mooi vijfduizend euro de man opgestreken. En er staat hier een dure lamp mijn kamer te verlichten, weet u nog, die witte, matglazen lamp die u ooit heeft gekocht?
Ik bewonder u. Ik bewonder hoe u nog altijd met de u toch onwelgevallige situatie omgaat, hoe u standhoudt in die rare omgeving van uw verpleeghuis. Al die halve mensen daar. Ik vond dat ik het me best kon veroorloven om een deel van uw geschiedenis onverteld te laten, zoveel verandert er nu ook weer niet. Nu is het februari. Ik kan toch niet ieder jaar, ten einde raad, mislukte kerstfeesten en verdrietige verjaardagen blijven beschrijven? Ik wil geen trucje van mezelf worden. Daar had ik het in verband met die dichtbundel ook al over. Je moet wat verzinnen om de mensen tevreden te houden.
Moedertje, ik ga u verkopen aan de hoogste bieder. U zou een prachtig onderwerp zijn voor een documentaire: de moeder en haar schrijvende zoon, die door alles heen tracht het zinloze zin te geven. We volgen moeder en de andere bewoners in het verpleeghuis, maken sterfgevallen mee en de komst van nieuwe bewoners, we zingen op dondermiddag in de recreatieruimte, maken wandelingetjes door de buurt, we doen precies de dingen die je al verwachtte.
In hoeverre heeft die zoon het recht zijn eigen moeder te fictionaliseren? Wat zijn de gevolgen voor u van de soms ontluisterende openhartigheid waarmee uw zoon zijn moeder beschrijft? Er is de vriendin van de schrijver, die hij consequent met Lief aanduidt, die zelf ook schrijver is en vanuit die positie maar al te goed begrijpt waarmee hij bezig is. Maar er zijn ook nog twee broers, er zijn op afstand nog wel wat familieleden, van wie je niet kunt weten of die kranten lezen, er is een verpleeghuis: die relaties zouden zwaar op de proef gesteld worden – voor zover ze niet al door de publicatie van Moeder doen beschadigd zijn. Je weet het niet. Afgelopen kerst heb ik, nadat we de feestdagen onderling hadden verdeeld, nog een poging gedaan de drie broers bij elkaar te krijgen, om gezamenlijk wat te drinken, na afloop van ons corvee, maar oudste broer liet weten dat hij dat zonde van zijn tijd zou vinden.
Zelf weet u van niets, moeder: ik heb u uw eigen geschiedenis niet laten lezen. De schrijver wilde uw beeld van uzelf en uw geschiedenis niet door het zijne laten overschaduwen, zegt hij schijnheilig. Als hij de krant voor u meebracht, haalde hij er eerst dat gedeelte uit waarin hij over u schreef, of waarin over zijn boek werd geschreven. Een eerder boek heeft u zo vaak gelezen dat u uiteindelijk in die versie van uw eigen geschiedenis begon te geloven: u las het zó vaak dat de schrijver het boek uiteindelijk bij u heeft weggenomen. U merkte dat toch niet meer. U heeft, nadat we u verhuisden, nooit meer naar uw spullen gevraagd, nooit de vraag gesteld waar die spullen allemaal gebleven zijn: ook uw hondje was binnen de kortste keren vergeten.
Een normaal mens beschouwt zijn of haar leven als non-fictie. Ik ken wel een paar documentairemakers die er een moord voor zouden doen om zo’n dementerend vrouwtje tot in haar sterfbed te volgen, terwijl haar zoon diepzinnigheden debiteert over de dag die hij wist dat zou komen: bewonderenswaardig hoe die man zijn gevoel voor humor tot op het laatst wist te bewaren. Er schuilt een – wellicht morbide – aantrekkingskracht in het zichtbaar maken van dat spanningsveld: het experiment dat mijn geschreven leven is, de gescripte werkelijkheid van de literatuur versus de naakte waarheid, de onontkoombaarheid van het beeld, dat op zijn beurt de werkelijkheid weer kleurt, zijn eigen waarheid liegt – die gedeelde, niet-aflatende poging de vormeloze, van iedere zin ontdane realiteit in een narratief verband te gieten. Ja, moeder, hij kan het mooi vertellen.
Deze week was u plotseling ziek. Een ontsteking aan uw evenwichtsorgaan. Mijn lief heeft de officiële naam ervan opgezocht: labyrintitis, het klinkt alsof je de weg volledig kwijt bent. Hoe dan ook moet u een paar dagen stil op bed blijven liggen. Zodra u uw hoofd optilt, al is het maar tien centimeter, moet u braken. Niet optillen dus, dat hoofd, voorlopig. Het probleem is alleen dat u telkens vergeet waarom u in bed ligt, waarom u het best maar heel stil kunt blijven liggen, en dat u dan uw hoofd optilt, en dus moet braken.
U bent het jaar dat u hier verblijft ontzettend dik geworden. U beweegt te weinig. De verpleging klaagde dat uw kleren niet meer pasten. We hebben nieuwe kleren voor u moeten kopen. Mijn lief mat u op, want dat durf ik zelf niet, u opmeten, de buik, de borstomvang.
U bent best grappig geworden, dat moet gezegd. Dat had u vroeger niet. Ik heb het zelf ook. Vorige week was ik bij mijn literair agent, en het viel me op dat heur haar in een model zat alsof er een kleuter per ongeluk een schaar in handen had gekregen en daarmee kappertje was gaan spelen – tja, en dat vertel ik dan gewoon. Ze was natuurlijk net naar een heel erg dure kapper geweest. Voor mijn agent is dat niet nieuw. Ze is eraan gewend. Maar voor mij is het wel nieuw, dat u nu ook zo bent. We zijn genadeloos.
Rokken en bloezen hadden we nodig. Wekenlang schuimden Lief en ik de truttigste klerenwinkels af die voor de rijpere vrouw bedoeld zijn, wikkend en wegend, keurend. We moesten dingen vinden waarvan we ons konden voorstellen dat u bereid zou zijn om daarin rond te lopen, dingen waarvan u niet zou vinden dat die kleren niet van u zijn. Rokken in gedempte tinten, tot ruim over de knie. Bloezen die eenvoudig aan te trekken zijn. Alles egaal, effen. Beige, blauw, grijs. ‘Dit is mijn jas niet,’ hebt u nog lang volgehouden over die paarse jas.
Moeder, ik spreek u aan, dat is een stijlfiguur die ik niet veel langer zal volhouden. Laatst kwam mevrouw Houtkamp de woonkamer binnen, gaf u een hand en sprak: ‘Dag mevrouw, wat ziet u er moe uit.’
Neem tante Riet, die laatst zei, toen ik afscheid nam: ‘Kijk je goed uit?’
Ik vroeg: ‘Maar waarvoor moet ik dan uitkijken?’
‘Voor alles wat je tegenkomt,’ vond Riet.
Kijk dus uit voor alles wat u tegenkomt, kijkt u vooral uit voor mij.

 

Samenstelling Vrouwkje Tuinman en Lolies van Grunsven
© Erven F. Starik 2019

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum